Had je effe moeten roepen, meneer

De bus die stopte leek al verdacht veel op zo’n bus waarmee we altijd op schoolreisje gingen. Op het papieren briefje dat op de voorruit was geplakt was echter duidelijk het nummer te lezen van de bus die ik moest hebben, dus ik stak voorzichtig mijn hand op, half en aarzelend, zodat ik nog zou kunnen doen alsof ik mijn haar even goed wilde doen, mocht de chauffeur me voorbij rijden.

Na wat angstige seconden stopte het gevaarte. De enige deur van de bus zwaaide open en een uitgebluste vijftiger met een slordig geknoopte stropdas keek me aan.

‘Is dit de 102?’ vroeg ik, terwijl ik bij de deur bleef staan. De buschauffeur knikte alsof het hem speet en trommelde met zijn knoestige vingers op het stuur. Ik beklom de steile treden van het opstapje en zocht met mijn ogen naar een apparaat waar ik mijn kaart voor zou kunnen houden.

De buschauffeur wees naar een klein apparaatje, het deed me denken aan een pinautomaat, dat op een klein, gammel statiefje op het dashboard was geplaatst. Het leek nog het meest op een mislukt installatiekunstwerk van een gesjeesde kunststudent.

‘Paar seconden tegen de achterkant aanhouden,’ zei hij kort en ik volgde zijn bevel op. Het apparaatje piepte even, en dat was kennelijk een goed teken, want de buschauffeur stak stilzwijgend zijn duim omhoog, als een keizer die mijn leven spaarde.

Het was druk in de bus. Niemand keek op toen ik door het gangpad liep, terwijl ik me vasthield aan de leuningen omdat de buschauffeur vol de vaart erin had gezet. Ik vond een plekje achterin.

Na drie haltes was er nog niemand uitgestapt. Er stapte ook niemand in. Mijn halte kwam ondertussen dichterbij.

Ik drukte op het stopknopje dat in het venster van het raampje was gebouwd, maar er gebeurde niets. Er ging geen lampje branden, er was geen piepje, niets. Ik voelde hoe de paniek als een ballonnetje opzwol in mijn maag.

De halte waar ik uit moest stappen doemde al in de verte op. Ik vervloekte het streekvervoer, deze dag, het feit dat ik een man was die niet even durfde te roepen of de bus bij de volgende halte wilde stoppen. In een wanhoopspoging stommelde ik maar naar voren, de bus door, maar toen ik halverwege was klonk de stem van de buschauffeur.

‘Niet lopen door de bus!’ gromde het ronde gezicht dat ik in het achteruitkijkspiegeltje zag, terwijl hij me nors aankeek. Als een afgerichte hond plofte ik neer op de dichtstbijzijnde stoel.

Na tien minuten stopte de bus, uit zichzelf. Iedereen stapte uit, met een pas die uitstraalde dat ze daadwerkelijk ook echt op station Hoevelaken moesten zijn. Ik stapte ook uit. Toen ik mijn kaart tegen het mislukte installatiekunstwerk hield, sprak ik de zin uit waar ik vier haltes op had geoefend.

‘Volgens mij is er wat mis met de stopknopjes,’ mompelde ik tegen de buschauffeur, terwijl ik zo hard mogelijk aan verdwijnen dacht. De buschauffeur draaide zich naar me toe, knoopte zijn stropdas los, duwde met zijn wijsvinger zijn bril wat hoger op zijn neus.

‘Die zijn kapot. Had je eruit gemoeten dan? Had je effe moeten roepen, of had je effe naar me toe moeten komen, meneer.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman