Mijn Indonesische jaren: Sitor Situmorang

Toen ik medio 1982 werd uitgezonden naar Indonesië had ik al twee jaar colleges Indonesisch gevolgd aan de University of Michigan, maar mijn beheersing van de taal was nog beperkt. Niet lang na mijn aankomst in Jakarta ging ik naar de Pasar Senen, het oudste winkelcentrum.

Ik schuimde de boekwinkels op de eerste verdieping af en zag de laatste dichtbundel van Sitor Situmorang liggen, Angin danau (Wind over het meer), met op het omslag een immens meer aan de voet van blauwige bergen. Dat was het Tobameer, in de Bataklanden van Noord-Sumatra. Sitor was geboren op het eiland Samosir, dat aan de rand van het meer ligt. Het beeld intrigeerde mij en ik raakte onder de indruk van de manier waarop in obsessieve korte regels de Batakse natuur werd opgeroepen. Met behulp van een woordenboek vertaalde ik enkele verzen.

Mijn interesse in Sitor Situmorang werd versterkt door wat ik te weten kwam over zijn levensloop, die hem naar vele landen had gevoerd. Toch keerde hij, de ‘verloren zoon’, altijd weer terug naar het Tobameer, naar zijn eiland, naar de grond van zijn ouders en voorouders. Sitors vader Ompu Babiat (1850-1963) was de leider van een voorname Batakse clan die was overgegaan tot het christendom, maar die tevens de voorouderlijke tradities in ere hield.

Sitor verliet Samosir al op zesjarige leeftijd om in grotere plaatsen onderwijs te volgen. Op 21-jarige leeftijd werd hij journalist – eerst in Sumatra, daarna in de hoofdstad Jakarta. Hij bleef daar tot 1950, toen hij op uitnodiging van de Stichting voor Culturele Samenwerking naar Amsterdam ging, waar hij twee jaar voor de stichting werkte. Anders dan Pramoedya, die in 1953 op uitnodiging van Sticusa naar Nederland kwam maar het er slechts zes maanden uithield (‘het was alsof ik er in een doodkist terecht kwam’), hield Sitor het administratieve baantje vol.

In zijn vrije tijd ontmoette hij jonge Nederlandse dichters zoals Lucebert en Bert Schierbeek en begon zelf ook gedichten te schrijven. In 1952 ging hij naar Parijs, waar hij ook twee jaar bleef. Hier raakte hij onder de invloed van het existentialisme. In zijn gedichten identificeert hij zich vaak met verloren zielen, zoals een man die van de Eiffeltoren sprong. In de vorm van zijn gedichten werd hij beïnvloed door het surrealisme van Paul Éluard, en door Lorca’s experimenten met traditionele dichtvormen als balladen.

Sitors eerste dichtbundel kwam uit in 1953 en werd in 1955 gevolgd door twee omvangrijke bundels. In die eerste drie bundels komen diverse thema’s naar voren: het verlangen van de zwerver die de wereld wil verkennen, schuldgevoelens over een verlaten geliefde en over de vervreemding van de eigen cultuur, en ten slotte de eenzaamheid van een anoniem bestaan in de stad.

In 1954 keerde Sitor terug naar Indonesië. Hij vertaalde essays van Du Perron uit De smalle mens (1934) onder de titel Menentukan sikap (‘Een houding bepalen’, 1956). Zelf meende hij dat schrijvers niet in een ivoren toren moesten blijven zitten, maar een keuze moesten maken, in die revolutionaire tijd waarin politiek werd gezien als de ‘commandant’. Hij werd voorzitter van de socialistisch georiënteerde Stichting voor Nationale Cultuur. Intussen had hij ook enkele verhalen geschreven waarin zijn jeugd op Samosir en de tijd van de Indonesische Revolutie centraal stonden.

Wegens zijn sterke affiliatie met de regering van Soekarno en zijn boek Sastra revolusioner (Revolutionaire literatuur, 1965) werd Sitor in 1967 gearresteerd en geïnterneerd in de Salemba-gevangenis in Jakarta. In 1975 werd hij vrijgelaten. Zijn gedicht ‘Daerah Bumi Hangus’ (‘Verzengd gebied’) gaat over de jaren 1965-1967, de periode van de stille genocide, zoals de historicus Lambert J. Giebels die heeft genoemd. In zijn boek met die titel (2005) beschrijft Giebels hoe er, in de tijd na de mislukte coup van 30 september 1965, waarbij zes generaals werden vermoord, een massaslachting plaatsvond onder (vermeende) communisten die circa een half miljoen Indonesiërs het leven heeft gekost.  

In 1981 vestigde Sitor, inmiddels gescheiden van zijn eerste vrouw en hertrouwd met Barbara Brouwer, zich in Nederland, waar hij medewerker werd van het Koninklijk Instituut van Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. Ik heb Sitor leren kennen in 1984, toen hij in de 2e Schuytstraat in Den Haag woonde. Hij vertelde me dat hij wat was ingedut door het comfort van de westerse consumptiemaatschappij. We hebben toen mijn eerste vertalingen van zijn gedichten besproken. Later hebben we een zomer van huizen geruild: ik zat in Den Haag en hij in mijn huis in Jakarta, waar hij zijn vrienden van vroeger ontving.

In 1987 verraste hij mij  met een reeks sterk ritmische gedichten met een mystieke inslag, waarin hij in de geest terugkeerde naar zijn eiland van herkomst. Maar er zaten ook kritische gedichten bij, over de Japanse tijd en over een hedendaagse Japanse triplexmolen op een van de eilanden, waar geronselde Javaanse arbeidsters werken:

Verhaal, exemplarisch voor de 20ste eeuw,
Verhaal van het bos van de Amazone, van Kalimantan, van Sumatra:
Verhaal van gevelde woudreuzen,
naakt, op hun zij, als gestrande walvissen.

Sitor was een pezige zestiger die niet veel at maar de hele dag sterke koffie dronk. Als hij door een onderwerp werd gegrepen, uitte hij zijn enthousiasme in een staccato betoog, dat ondersteund werd door levendige gebaren en vriendschappelijke stompen waarmee hij zijn geestdrift uitleefde op zijn gesprekspartner.

In 1990 verscheen bij uitgeverij De Geus in Breda mijn bloemlezing uit Sitors poëzie, in een tweetalige editie, onder de titel Bloem op een rots. Het had een prachtig omslag van de grafisch ontwerper Robert Nix, geïnspireerd op een Bataks textiel. In 2004 publiceerde uitgeverij Komunitas Bambu in Jakarta een uitgebreide bloemlezing van mijn vertalingen, met uiteraard de originele gedichten voorop: Lembah Kekal / Eeuwige Vallei.

In 1996 was bij De Geus De oude tijger uitgekomen, mijn vertaling van een aantal autobiografische schetsen en verhalen van Sitor, wederom met een fraai omslag van Robert Nix op basis van tijgertapijten uit het Tropenmuseum. Op 20 december 2014 overleed Sitor in zijn woonplaats Apeldoorn. Een week later vond zijn afscheid van Nederlandse en Indonesische vrienden plaats in het mortuarium van Schiphol. Hierna werd hij begraven op het eiland Samosir. In 1998 had hij in Parijs een gedicht geschreven over zijn laatste rustplaats met – in mijn vertaling – de volgende regels:

Als straks mijn einde komt
leg dan op mijn graf
geen grafsteen maar een kei uit de bodem
zonder inkervingen zonder versiering

behalve de allerheiligste boodschap –
de zegen van Moeder gebeiteld in steen:
De Verloren Zoon is teruggekeerd!
Ik ontvang hem in mijn schoot!

Foto van Kees Snoek
Kees Snoek

Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.

 

Mark Rutte en de (steeds minder) schone schijn

De Teeven-deal, de datsja van Poetin, de burgerslachtoffers in Hawija, het memo over de dividendbelasting en meest recent ‘de functie elders’ voor Omtzigt: het lukt VVD-leider Rutte maar niet om eerlijk te zijn over de feiten. Het geritsel, geblunder en gekonkel in deze kwesties wordt eerst glashard door hem ontkend, en wanneer hij moet toegeven dat er toch wel iets aan de hand is, verdwijnt het zicht op zijn eigen rol in een mistig geheugen. Geneuzel over wie wat precies op welk moment en in welke bijlage heeft gezegd. Cruciale vragen die stuiten op de frase ‘ik heb er geen herinnering aan’. Het is moeilijk voor te stellen dat Rutte niet weet dat wij door hebben dat hij de waarheid niet spreekt. Gelooft hij zelf nog in het beeld dat hij zo krampachtig van zichzelf neerzet? ‘Ik heb de pers naar eer en geweten te woord gestaan.’ Wat voor geweten is dat, waarvan je zo vaak en zo glad mag liegen?

Wat ziet Mark Rutte wanneer hij in de spiegel kijkt? In 1990 was de legendarische serie Twin Peaks op tv, waarin de sympathieke FBI-agent Dale Cooper, op zoek naar de moordenaar van een  tienermeisje allerhande seksuele en gewelddadige misstanden ontdekt. Het laatste shot toont  Cooper, die op de ochtend na zijn bezoek aan een ondergrondse kamer vol duistere krachten in de badkamerspiegel kijkt en sardonisch grijnst. Wat een huiverende teleurstelling. Ook hij  was bezeten geraakt door het kwaad!

Onze demissionaire minister-president blijft de schijn van onberispelijkheid ophouden, al is er niemand meer die er echt in gelooft. Waarom eigenlijk? Iedereen snapt toch wel dat in de politiek dingen gebeuren die niet zouden moeten gebeuren. Net als in het ziekenhuis of in het verkeer. Richtlijnen zijn er om na te streven, van fouten moet je leren. En dat lijkt nu precies het punt bij Rutte: hij doet niks fout, en de regels gelden voor anderen. Reeds als staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid was hij gebeten op het aanpakken van bijstandsfraude. In schril contrast daarmee staat zijn vergoelijkende reactie op fraude door partijgenoten. Hierin staat hij niet alleen. Toenmalig minister Edith Schippers ontwaarde in 2015 zelfs een complot tegen de VVD vanwege alle aantijgingen. Ik zou om te beginnen geen aanleiding geven tot verwijten!  Tot voor kort stond de VVD bovenaan in de Politieke Integriteitsindex, die schandalen turft naar ernst en aantal.  

Waarom wil Rutte zijn positie zo graag behouden dat hij zijn geloofwaardigheid er voor opgeeft? Toch niet louter om over anderhalf jaar het record van langstzittende premier van Nederland te kunnen breken? Onlangs zei hij trots te zijn op wat hij de afgelopen 10 jaar bereikt heeft. Trots waarop dan? De bodem zit vol stikstof en plastic, overal verrijzen grote loodsen, vogels verdwijnen, kinderen verlaten school als analfabeet, en in Europa staan we alleen, als belastingparadijs dat het vingertje heft naar andere landen over hun financiële beleid. Rutte is vooral de man van beloftes die geen standhouden: 130 op de snelweg, ‘geen cent meer naar Griekenland’, de afschaffing van dividendbelasting, compenseren van aardbevingsschade. Grote problemen zijn doorgeschoven naar de toekomst. Wat het behalen van de EU-klimaatdoelen betreft scoort Nederland slecht. Maar wat kan het ons schelen, zolang wij het zelf goed hebben?

Rutte, de über-manager, met de breed lachende uitstraling alles onder controle te hebben, is een geruststellende leider voor wie graag de kop in het zand steekt. Toegegeven, het lijkt me erg moeilijk om een land te besturen met zo veel verschillende belangen. Des te meer dringt zich de vraag op waarom hij dit zo graag wil blijven doen. Waar sommige regeringsleiders genieten van de geneugten van hun positie – parades, diners, een limousine, vrouwen – lijken deze aan Mark weinig besteed. In een hoodie op de fiets trekt hij een lange neus naar dit soort mannen. Voor hem geen narcistisch machtsvertoon.

Maar binnenskamers kan hij naar verluidt dwingend en woedend zijn. Aan de touwtjes trekken zonder dat iemand het ziet, het klinkt als een kwajongensstreek, een dikke portemonnee op de stoep die wegschiet zodra iemand zich bukt om hem op te rapen. Het conservatorium overwogen, maar geschiedenis gestudeerd, om in een bedrijf bij  Personeelszaken te gaan werken: zijn keuze roept de associatie op met dromen van grootsheid maar bang zijn het niet waar te kunnen maken. Dan rommel je het beste maar wat aan. De obsessie met ‘je eigen broek kunnen ophouden’ past hierbij. Angst voor ontmaskering.

Een klassiek Freudiaan zou hier een verdrongen Oedipuscomplex vermoeden. Een zoon rivaliseert, strijdt met vader, en hoeft zich ook als hij verliest niet te schamen: hij heeft zijn mannetje gestaan. Rutte duikt, en neemt zijn verlies niet. Sterker nog, hij kan zich niet heugen op het slagveld te zijn geweest. Liever dan gehavend maar aanwezig, is hij schoon en afwezig. Het fantoom van het brave jongetje: misschien is dat Marks ideaalbeeld wel.

Door zich als loopjongen van het grootkapitaal op te werpen hoort hij toch bij de top. Geen partner, geen kinderen, een man alleen, lijkt hij niet zozeer te leven voor zichzelf als voor de roedel: ‘normale mensen’, witte mannen. Iedereen die anders is, ook dieren: bekijk het maar. Achter de schijn van jovialiteit gaat meedogenloosheid schuil.

Misschien mogen we het als voortschrijdend inzicht beschouwen dat Rutte belooft ‘zijn stinkende best’ te gaan doen ons vertrouwen te winnen. De geur van eerlijk zweet. Of wordt het de walm van de zoveelste doofpot?

Foto van Greet Kuipers
Greet Kuipers

Greet Kuipers (1962) is psychiater. Onder het pseudoniem Minke Douwesz publiceerde zij bij uitgeverij Van Oorschot twee romans, Strikt en Weg. Voor de laatste ontving zij de Opzij Literatuurprijs 2009 en de Anna Bijns Prijs 2012.

Moddergat

Er was meer dan een jaar voorbij sinds we met zijn allen aan één tafel aten, en bijna twee jaar sinds de laatste keer dat we met dit gezelschap de stad uit waren geweest.

Voorheen gingen we vaak naar het huis van Noors moeder op Terschelling, maar sinds de extra kinderen, partners en honden ons kwamen versterken passen we daar niet meer in. Dertien mensen en drie honden is een tall order voor elke vakantieplanner, maar Lauren vond een huis in Moddergat (Friesland); een huis dat in kleine appartementen was onderverdeeld, met een gezamenlijke keuken, zit- en eetkamer.

Ik had verwacht dat ik zou moeten wennen aan zoveel volk bij elkaar. Dat leek eerst niet zo te zijn en bij nader inzien wel. We waren getest en dus omhelsde ik iedereen bij aankomst, maar hoewel dat op geen enkele manier vreemd voelde, bleek zo’n toenadering nu iets waarvoor je soms kon kiezen, niet langer een vanzelfsprekendheid.

Ik merkte dat ik vaker dan voorheen op mezelf een boekje las, een luchtje ging scheppen. Sven had ook een gitaar mee en we speelden samen. Na een tiental jaren zonder muziek geniet ik daar de laatste tijd weer van, maar mijn handen willen nog niet echt. Ze voelen stram en een beetje lomp: alsof ik er oudemannenhanden overheen heb aangetrokken.

Luc was met zijn bakbrommer gekomen en maakte ritjes over de landweg met de bak vol vrienden en hun kinderen. Niemand krijste harder dan ik toen hij het ding op volle snelheid op één voorwiel liet balanceren. Nadim zat met een brede grijns naast me, zijn ogen groot en hongerig naar avontuur.

Hoewel het niet mijn plan geweest was, accepteerde ik mijn vaste rol als kok van onze groep. Met Noor reed ik naar de kutsuper in een naburig dorp, en een uurtje later zette ik de tafel vol met schaaltjes groenten. Ik merkte dat de complimenten van mijn vrienden me verlegen maakten; dat was nieuw.

Toen de avond gevallen was moesten er spelletjes gedaan worden. Ik heb een enorme hekel aan spelletjes, maar Jeroen kwam naast me zitten en kreeg een kostelijke lachstuip omdat iemand hem had laten blowen. Alle chocolade bleek op, en dus reed ik mijn vriend naar een pompstation op tien kilometer afstand, waarvan het winkeltje helaas gesloten was. Echt slecht was dat niet, omdat ik mijn mondkapje vergeten had en Jeroen niet uit zijn lachstuip kwam. Hij had daar met geen mogelijkheid verstaanbaar kunnen maken wat hij wilde.

De volgende ochtend werd er wad gelopen. Degenen die daarmee ervaring hadden besloten de wandeling thuis uit te zitten. Wadlopen is net als gewoon lopen, maar dan door een saaier landschap dat je ook nog keihard tegenwerkt. Na een uurtje werd er geappt of ik de wandelaars met de auto wilde komen halen. Onderweg, aan de dijk, verkocht een dame versgerookte palingen. Die laten liggen lukte niet: ze waren retevet en niet te zwaar gerookt.

Die avond ging ik vroeg naar bed omdat ik graag in stilte wilde lezen, en besefte pas de volgende ochtend dat ik zoiets voorheen nooit deed. Niemand had me geprobeerd tegen te houden; ook dat was nieuw.

Misschien, dacht ik terwijl we de volgende dag afscheid namen, was het nog te vroeg om de ware schade van de afgelopen anderhalf jaar op te maken.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

08:46

Al meer dan een jaar drukt de realiteit zich lelijk en onderdrukkend in onze gezichten als de knie van een boosaardige witte man in de nek van een onschuldige zwarte man. Toen ik die zin schreef, doelde ik op de pandemie. Maar precies een jaar geleden gebeurde wat als beladen maar passende metafoor werkt, letterlijk. 08:46 is symbool gaan staan voor de dood van George Floyd – al bleek het achteraf nog langer te duren. En pas zo’n elf maanden later kon iedereen het erover eens zijn dat het moord was. Dat de man die al grijnzend het leven uit een ander lichaam drukte, de gevangenis in moest.

Toen ik een jaar of veertien was bezocht ik met mijn ouders het Arles Fotofestival. Een van de tentoonstellingen liet allerlei beelden zien van vroegere lynchings in Amerika. Sindsdien staat er een beeld uit 1935 in mijn geheugen gegrift, als met een dikke permanent marker: een meisje, niet ouder dan acht, staat haast proestend te kijken naar een zwarte man (Rubin Stacy) die in een nabije boom is opgehangen. (Hij werd gelyncht voor het ‘bang maken van een witte vrouw’.)

Lynchen ging vaak gepaard met buurtpicknicks. Dit was zo’n widespread fenomeen dat er lange tijd twijfel bestond over de etymologie van het woord ‘picknick’. Het martelen en vervolgens vermoorden van zwarte mensen was een gezellig familie-evenement voor witte mensen.

In de roman The Stone Face (1963) van William Gardner Smith – een tijds- en Parijsgenoot van James Baldwin en Richard Wright – beschrijft de protagonist het gezicht waarvoor hij naar Frankrijk is gevlucht, het gezicht van de racistische mensen in Amerika. ‘…the jaw was clamped tight, the mouth was a compressed bitter line, […] the eyes were flat, fanatic, sadistic and cold. It was an inhuman face, the face of un-man’. In Frankrijk komt hij hetzelfde gezicht tegen: hier is het niet op hem gericht, maar op de Algerijnen.

In Baldwin’s If Beale Street Could Talk (1974) beschrijft de jonge, zwangere Tish eveneens het voorkomen van de witte politieman die haar onschuldige vriend arresteerde. Ze komt hem op straat tegen en kijkt voor het eerst goed naar hem. ‘I was beginning to learn something about the blankness of those eyes. […] If you look steadily into that unblinking blue, […] you discover a bottomless cruelty, a viciousness cold and icy. In that eye, you do not exist: if you are lucky. If that eye, from its height, has been forced to notice you, […] you are marked, marked, marked, like a man in a black overcoat, crawling, fleeing, across the snow.’

85, respectievelijk 57, respectievelijk 46 jaar later ziet haast de hele wereld een witte politieman met een nietszeggende uitdrukking en zijn hand in zijn zak op de nek van een zwarte man knielen tot die sterft. Is dit echte nonchalance, of is die geveinsd? Is die aangeboren of aangeleerd? Waar leer je zulke onmenselijkheid? (Asking for an enemy.) En wat is er onmenselijker: haat en walging, of pure onverschilligheid over andermans lijden?

Dit is óók het gezicht van racisme. Mensen denken al snel aan haat, maar er is ook leegte, onverschilligheid, soms grenzend aan vermaak. Je komt het niet alleen tegen in het nieuws uit de VS en andere verre oorden. Dit is ook het gezicht van mensen die ik ken, die zeggen: ‘Ik ben geen racist, maar…’ en vervolgens apen-en-bananengrappen maken. Dit is ook het gezicht van de oude dansdocent van mijn zusje, die ervan overtuigd was dat zij goed ‘urban’ kon dansen, nog voor de les was begonnen. Of het iemand pijn doet, hen voor altijd bij blijft – daar denken ze niet aan. Dat doet ze niets.

In Going to Meet the Man stelt Baldwin zich voor wat er in de hoofden van de witte mensen omgaat die een lynch-picknick bijwonen: ‘“we’re going on a picnic,”’ zegt de vader van jonge Jesse. ‘“You won’t ever forget this picnic!”’ Vervolgens kijkt de jongen, zittend op de schouders van zijn vader, toe hoe er een zwarte man levend wordt verbrand. ‘He began to feel a joy he had never felt before.’ (Als Jesse later in zijn leven aan de lynching terugdenkt, raakt hij opgewonden. Is dát misschien wat Chauvin’s hand in zijn zak deed…?) Na de verbranding gaat de familie snel richting de tafel waar het eten is uitgestald, voordat het op is.

Foto van Fannah Palmer
Fannah Palmer

Fannah Palmer (1994) studeert momenteel online aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze schrijft zelf fictie, poëzie en af en toe een essay. Naast haar ambities in de uitgeverswereld hoopt ze in de nabije toekomst veel eigen werk uit te brengen.

Participatiegevangenis

In de greep van de taal van Antoine Mooij is een boek dat niet verstoft. Dat is omdat je het op twee manieren kunt lezen: het bevat een gestructureerd overzicht van de filosofie van Jacques Lacan en Ernst Cassirer. Maar het is tegelijkertijd zo geschreven dat de teksten je laten nadenken over je eigen ervaringen en je uitdagen met de concepten aan de haal te gaan.

Mensen zitten gevangen in taal. Taal bepaalt hoe we denken over de wereld, onszelf en anderen; en hoe we ons daarover uiten.

Schrijvers en dichters kunnen misschien wel niets anders doen dan de grenzen van die taalgevangenis oprekken, haar zo ruim maken dat ze niet als gevangenis voelt. Je zou critici in de wereld van politiek en het bedrijfsleven kunnen zien als mensen die de taal juist beschieten. Ze richten hun pijlen op het taalgebruik van leiders om ‘het volk’ weer vrij te laten denken. Dat is een eervolle taak, waarvoor ze soms – helaas – het loodje moeten leggen.

Deze taalgevangenis is niet alleen een abstracte weergave van de menselijke conditie, ze is ook zichtbaar en voelbaar, zoals in bijna elk overleg dat ik de afgelopen maanden voerde over participatie. De situatie is meestal als volgt: er moet een bijeenkomst worden georganiseerd over een nieuw plan. Dat plan gaat bijvoorbeeld over de aanleg van warmtenetten, over nieuwe woningen of over de nieuwe inrichting van een plein. De vraag waar participatie om draait is: kan er nog wat aan het plan worden veranderd, en wie mag dat doen?

Zodra de vraag gesteld is, merk je opeens dat alle deelnemers aan een overleg taalgevangenen zijn. Ze beginnen vaag te sputteren, zich te uiten in woorden die ze niet op een berisping zal komen te staan: ‘Dat hangt er vanaf, een stukje verwachtingsmanagement is belangrijk, mensen moeten begrijpen dat niet alles kan, er is natuurlijk ook een regionale agenda waar het bij moet passen, dit is vooral een principe-stuk op hoofdlijnen.’

De presentaties die hieruit voortkomen worden volledig gedicteerd door een zwartboek waarin foute en goede woorden staan. Niet burger maar bewoner, niet groen maar duurzaam, niet beste maar meest voor de hand liggende, enzovoorts.

Het doet me weleens denken aan mijn eerste interview – 1994, schoolkrant van het Murmellius Gymnasium: lekker vrij schrijven met veel pretentie en wars van regels – met televisie-icoon Ted de Braak die vertelde dat hij op televisie niet mocht spreken van slecht weer omdat de Heer, volgens de Christelijke omroepvereniging, geen slecht weer creëerde.

Het effect van die taalgevangenis is dat bijeenkomsten vooral draaien om het voorkomen van versprekingen. Ambtenaren, politici en professionals zijn eindeloos bezig om in uitnodigingsbrieven, presentaties en interactie met bezoekers te voorkomen dat ze iets zeggen dat tegen de gevangenisregels ingaat. Ze leren zichzelf een taal aan waarmee ze genoegzaam in de ontspanningsruimte kunnen blijven zitten.

Als er bijvoorbeeld wordt gevraagd naar de concrete plannen voor een wijk, verwijzen ze routineus naar eerdere stukken, onderzoeken die nog op stapel staan en toekomstige bijeenkomsten. Het liefst sluiten ze af met de uitsmijter: ‘…en we zien er naar uit dat samen te doen en kijken zonder vooringenomenheid naar elk initiatief.’

Na afloop prijzen ze elkaar ‘omdat het niet mis ging’. ‘Een of twee versprekingen misschien, maar verder ging het goed.’ Maar het is natuurlijk wel mis: een taalgevangenis die mensen reduceert tot spreekbuizen stompt die mensen af, creëert boosheid en cynisme onder de deelnemers aan bijeenkomsten, en (uiteindelijk, denk ik) woede onder de bevolking.

Hoe ontsnappen we uit die taalgevangenis? Nou, helemaal ontsnappen lukt natuurlijk niet. Maar we zouden wel kunnen streven naar bijeenkomsten waarin niet de angst voor verspreking, maar de wil om plannen te veranderen voorop staat. Laat sprekers een bijeenkomst maar eens beginnen met de verzuchting: ik zit vast in een taalgevangenis die we met elkaar maken en in stand te houden, help me de muren te verplaatsen. Beschiet me als een criticus, verleg grenzen als een schrijver of een dichter.

Ik noem die opstelling een radicale participatiehouding.

Bezoekers zullen waarschijnlijk verbaasd opkijken, maar ik denk niet dat ze zich daarna gaan misdragen. Integendeel, ik reken op een fascinerende uitwisseling van ideeën. En betere plannen!

Foto van Menno van der Veen
Menno van der Veen

Menno van der Veen studeerde filosofie en wijsbegeerte. In 2019 publiceerde hij zijn tweede roman Ontweten bij Van Oorschot. Menno werkt ook als onderzoeker, consultant en trainer op het gebied van democratie, participatie en mensenrechten. Momenteel werkt hij aan zijn derde roman (werktitel Het profetenverbod). Die is naar verwachting klaar in 2022.

Lente

B ging erg vroeg naar haar werk en daarom bracht ik Ada en Nadim naar school; meestal doe ik dat niet op dinsdag omdat ik dan om negen uur moet lesgeven in Oost.

Ergens op een vaste tijd verschijnen geeft me na al die jaren freelancen achter de laptop stress. Ik kuste mijn zoon en dochter, zwaaide naar de juf en trapte als een gek door de klamme ochtend naar de Derde Oosterparkstraat, om er voor de deuren van het IVKO achter te komen dat ik vijfentwintig minuten te vroeg was.

Ik besloot koffie te halen en fietste in de richting van het Beukenplein, waarbij ik langs het huis van Gijs kwam. Gijs is nu tien jaar dood, maar voordat hij doodging waren we de beste vrienden. In zijn appartement op de Derde Oosterparkstraat 146 ben ik praktisch opgegroeid. Hij had weinig meubels, geen kussentjes of andere ‘zachte’ elementen in zijn interieur, maar spartaans als het daar was: het voelde als mijn eigen huis.

Met Gijs’ dood is die plek verdwenen, een thuis minder om heen te gaan. Nu valt me sowieso op dat het aantal thuizen krimpt naarmate ik ouder word, en dat zal zijn omdat ik nooit meer tijd heb om echt bij mijn vrienden te hangen. Meestal zie ik ze (onder oud-normale omstandigheden) in de kroeg, en zo niet daar dan in een restaurant. Hangen wordt het nooit. Kennelijk is er een zekere ledigheid nodig om van een huis een thuis te maken.

De jongen met het mondkapje bij Coffee Bru klonk gastvrij en vriendelijk. Ik bestelde en besefte dat mijn portemonnee thuis lag. Gelukkig was er nog geen boon gemalen.

‘Ho,’ zei ik. ‘Sorry, maar ik heb geen geld bij me. Ik moet die koffie cancelen.’

‘Dan betaal je me toch de volgende keer?’ zei de jongen. ‘Als je daar tenminste niet mee zit.’

‘Wat heel erg aardig,’ zei ik, beseffend dat de schuld die ik bij hem zou hebben staan me de hele week zou achtervolgen.

Ik dronk mijn koffie op een bankje voor de deur en bedacht dat het aanvaarden van het vertrouwen van een ander zwaarder mocht wegen dan mijn eigen rust. Deze jongen zou gesterkt worden in zijn positieve kijk op het leven. Hoewel zijn citroencake best lekker was, kreeg ik de plak niet op. Ik loosde mijn bekertje, vouwde het zakje van de cake weer dicht en fietste naar het IVKO.

Terwijl ik mezelf voor een verrassend lege klas hoorde praten over het belang van ritme in de taal, en over wat volgens mij goed en minder goed werkt in een verhaal, dacht ik weer aan Gijs. Toen ik voor het eerst op nummer 146 kwam, was ik maar een paar jaar ouder dan mijn leerlingen hier waren.

Was het ook lente toen ik voor het eerst bij Gijs thuis was? In een verhaal zou dat goed werken.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Kollaards engagement

De laatste dag van de koning (2021) komt mooi ten einde: deze heruitgave van de twee verhalenbundels van Sander Kollaard wordt afgesloten door een reeks verspreide, voornamelijk in tijdschriften gepubliceerde essays. De enerverende stukken over het werk van Stephan Enter, Elisabeth van Nimwegen en Charles Darwin, bijvoorbeeld, verschenen afgelopen jaar in Tirade, en ik kan liefhebbers en bewonderaars alvast verklappen dat ook ons komende zomernummer weer een bijzonder essay van Kollaard zal bevatten.

Mijn belangstelling ging echter vooral uit naar een korte tekst uit 2014 die niet eerder gepubliceerd was: ‘Nabokovs engagement’. Het is een wat schetsmatig stuk over de eeuwige discussie omtrent politieke betrokkenheid en literatuur, ditmaal naar aanleiding van enkele polemische opmerkingen van Anton Dautzenberg. Net als veel van de andere essays is deze tekst tegelijkertijd speels en zeer gestructureerd van opzet. Kollaard werkt stapsgewijs en benoemt steeds wat hij aan het doen is, als een scholier die een scheikundige proef uitvoert – of het elders in het boek genoemde leraarschap van zijn vader hier iets mee te maken heeft, durf ik niet te zeggen. De gedachtesprongen worden steeds zorgvuldig gegrond en ingekleed, waardoor je de schrijver als het ware ziet denken op de pagina en hem stap voor stap kunt volgen.

Tegenover Dautzenbergs strenge maar in de praktijk tamelijk vage pleidooi voor directe politieke betrokkenheid (de vraag blijft dan natuurlijk: hoe precies?) plaatst Kollaard het gedachtengoed van Milan Kundera, zoals hij dat afleidt uit het boekwerk De kunst van de roman (1986): ‘Kundera heeft een heel andere opvatting van engagement. Hij bepleit een engagement met de literatuur zelf, met de roman, of preciezer nog: met de complexiteit van onze levens, waarmee de roman zo goed uit de voeten kan.’

Dat verbindt Kollaard weer met zijn eigen leeservaring van Nabokovs illustere puzzelroman Pale Fire (1962). Hoewel hij notoir apolitiek is, is juist deze schrijver voor hem een toonbeeld van betrokkenheid. Niet omdat hij zijn werk lardeert met statements en strijdkreten, maar omdat hij het leven ongekend precies in fictie weet te vangen: ‘Zo laat Nabokov zien wat literair engagement is: hij maakt ruimte voor de verbeelding en daarmee voor de individualiteit van zijn lezers.’

Die individualiteit heeft Nabokov dan ook vurig bevochten. Zijn weerstand tegen marxistische en psychoanalytische interpretaties van literatuur (de ‘Weense delegatie’ moest volgens Nabokov uit zijn buurt blijven) is daar volgens mij een direct gevolg van. Theoretische generalisering gaat immers altijd gepaard met reductie, waardoor de uniciteit van de menselijke ervaring in het gedrang komt. Voor Nabokov was de maatschappelijke buitenpositie van kunst van levensbelang: juist omdat de schrijver zich niet direct tot ideologische stromen hoeft te verhouden, kan hij zijn eigen, unieke blik op de wereld intact houden.

Zo fel en bokkig als de Russische meester is Kollaard bepaald niet, maar ook hij stelt zich uiteindelijk een vergelijkbaar doel: al schrijvend het leven vangen, in al zijn specificiteit, vluchtigheid en particulariteit, waardoor het ons iets minder snel lijkt te ontglippen.

En terloops vroeg ik me af: kunnen we in deze beginselverklaring niet de kiem van Kollaards gevoelige en vorig jaar bekroonde roman over het alledaagse ontwaren?

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Geschiedenis van een landschap

Een aantal weken geleden was ik in Zeeland voor een residentie. Vlakbij het dorpje waar ik verbleef lag het natuurgebied de Verdronken Zwarte Polder. Toen ik de naam op Google Maps zag staan, wist ik gelijk dat ik daar heen wilde. De naam intrigeerde me. Ik probeerde me voor te stellen hoe het gebied eruit zou zien: of een polder kan verdrinken, of een landschap kan verdwijnen, en hoe dat er dan uitziet: een verdwijnend landschap.

Ik ging erheen en zette mijn fiets in de houten rekken onderaan de dijk en nam de route over het strand het natuurgebied in. Onderweg speurde ik het strand af naar stukken plastic, zodat ik die later weg kon gooien. De zon was fel en ik ploeterde hijgend langs de kustlijn. De zee begon zich net weer terug te trekken en liet een drijfzandachtige substantie achter waar mijn schoenen in wegzakten.

De verdronken zwarte polder bevond zich achter een aantal duinen. Ik zag de slufter en wist dat ik er bijna moest zijn. Eenmaal om de duinen heen gelopen, verbaasde het me hoe groot de inham was waar de zee zich uit aan het terugtrekken was. Een soort meer dat met vloed volliep, en met eb langzaam door de krachten van de maan werd leeg getrokken.

Er was niemand, ik hoorde enkel wat zwartkopmeeuwtjes schreeuwen. Ze cirkelden om elkaar heen boven het water en waren kleiner dan de meeuwen die ik gewend ben. Liever, ook.

Ik liep naar het informatiebord dat aan de rand van het water stond. De in 1623 aangelegde polder overstroomde in 1802 en werd zo de Verdronken Zwarte Polder. Na de overstroming besloten de mensen een deel van de polder terug aan de zee te geven. Het andere deel werd opnieuw herdijkt, maar is tegenwoordig ook een beschermd natuurgebied.

Ik keek weg van het bord, naar de duinenrij en de slufter, naar de slikken en schorren, de houten brug die je naar de overkant van het water bracht, naar de zee die nu vrij het gebied in- en uitstroomde alsof het nooit anders geweest was.

Ik moest denken aan de mensen van toen, aan de mensen die in 1623 de polder met hun blote handen hadden aangelegd, aan de mensen in 1802 die een deel van de polder teruggaven aan de zee. Misschien wel omdat ze erachter kwamen dat de natuur grillig en ontembaar was en nog steeds is. Opeens kon ik die mensen vlakbij voelen, alsof ze achter me stonden en over mijn schouders mee naar het glinsterende water keken.

Ik zag al die gebeurtenissen in relatie tot dit natuurgebied en begreep toen voor het eerst dat ook landschappen een geschiedenis hebben, een verhaal. Iedere plek is door de tijd heen veranderd. Vooral in een klein land als Nederland is elke plek aangeraakt door mensen, en dat is verdrietig, maar ook mooi. Ik wil liever niet denken aan alle natuurgebieden die woonwijken geworden zijn, maar wel aan plekken die door de tijd heen teruggegeven zijn aan zichzelf, aan de natuur. Net als hier.

Ik liep de brug op en ging precies in het midden zitten, mijn benen bungelend over de rand. Ik keek naar de meeuwtjes die boven het water zweefden alsof ze nooit iets anders gedaan hadden. Ik dacht aan de geschiedenis van deze polder, aan dit verhaal, en besloot naar meer van zulke verhalen op zoek te gaan.

Foto van Willemijn Kranendonk
Willemijn Kranendonk

Willemijn Kranendonk (1994) is schrijver en dichter, voor zowel kinderen als volwassenen. Haar werk verscheen o.a. in Tirade, DW B, Liegend Konijn en op Lilith Magazine, Revisor, De Internet Gids, Hard//Hoofd en De Optimist. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman die dit jaar nog uit zal komen bij Uitgeverij Van Oorschot en volgt ze de master Jeugdliteratuur aan de Universiteit van Tilburg. Mei 2022 verschijnt haar eerste kinderboek bij Uitgeverij Billy Bones.

De omslag

Heel onverwacht konden we naar het huisje in Zeeland. Ik nam het aanbod meteen aan en merkte dat mijn gezin nog even moest wennen aan de verrassing. B en Nadim houden er niet van als je hun planning omgooit, maar niet lang na onze aankomst in Zuidzande bleken ze zich daar wel overheen te kunnen zetten.

We reden naar de duinen en liepen daarna over het verdronken land, waar dit jaar geen plukje lamsoor of zeekraal te vinden was. Aan de vloedlijn, waar het normaal stikt van de broze strandschelpen met zoete weekdieren erin, was niets lekkers te vinden. Terwijl Ada, Nadim en B steeds vrolijker over het zand raceten, op de voet gevolgd door een keffende Otis de Hond, werd ik steeds stiller.

Op de treden naar de strandtent stond een lange rij gezinnen. Omdat er maar 50 man op het terras mocht, liepen de wachttijden op tot een halfuur. We besloten ijsjes te kopen en weer naar het huisje te gaan. Ik wilde geen ijs, ik wilde koud bier en een bitterbal. Terwijl de kinderen tevreden likten, bromde ik met grote passen over de duinen naar de parkeerplaats.

‘Heb je haast?’ vroeg B.

Ik kon alleen mijn schouders optrekken. De natuur is machtig mooi, maar als er niks te foerageren valt, verveel ik me er te pletter. ‘Sorry,’ zei ik, en wilde me omdraaien, glimlachen, maar mijn oog viel op een lange, bleekgroene stengel naast het pad. De stengel had een forse, donkergroene knop.

‘Asperges,’ zei ik. Ik liet me op mijn knieën vallen en plukte er een pond van, dat ik teder in het rugtasje van Ada vleide. Haar knuffels en make-upsetje moesten maar even in de zakken van mijn jas.

Thuis liet ik een pan loeiheet worden; ik coatte de asperges in olie en bestrooide ze licht met zout voor ik ze op het plaatstaal roosterde. At er de helft van op en legde de rest op een bord voor mijn gezin.

Ik bracht het bord naar de tafel, die mooi in licht en donker werd verdeeld dankzij een lage, gele zon. Een paar dagen Zeeland was – bleek nu uit alles – een heel goede beslissing. Wie het zien wil, vindt altijd bekrachtigingen van zijn keuzen.

Ik zou mezelf niet als een rasoptimist omschrijven, maar een zegen is wel dat ik alles wat me overkomt duid als punten in een stijgende lijn. Ik zie dus ook nare gebeurtenissen als een onderdeel van opbouw.

De laatste tijd vraag ik me vaak af hoe dat komt, want ik geloof niet in een master plan dat buiten me bestaat. Misschien is het iets biologisch, een predispositie tot voorwaarts streven. Alle organismen evolueren tenslotte, er is – als je het grote plaatje erbij pakt – alleen maar groei.

Toen we uitgegeten waren, wandelden we over het pad met de populieren naar het oude huis van Anne en André. Anne is nu weduwe en woont in Amsterdam. Het huis werd verkocht aan Belgen die er een heel smaakvolle verbouwing op loslieten. Ik dacht aan André, die in zijn laatste jaren bijna alles wat er om hem heen gebeurde in een afbouwend kader leek te plaatsen. Zou dat iedereen overkomen die zich niet lang verwijderd weet van de dood?

Was het omslaan van die predispositie een noodzakelijke stap naar het accepteren van een einde?

We liepen door de tuin van André, en daarna weer naar huis. De zon ging onder aan het einde van de dijk, en ik besefte dat ik die omslag meer vreesde dan ouderdom en ziekte, meer dan de dood zelf misschien.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Navalny moet vrij!

Volgens de Andalusische denker Avempace (1085-1138) is vrijheid een voorwaarde voor geluk. De Britse denker Timothy Garton Ash haalt in zijn alomvattende werk Free Speech. Ten Principles for a Connected World Nina Simone aan, zij zingt:

I wish I knew how
It would feel to be free
I wish I could break
All the chains holding me
I wish I could say
All the things that I should say
Say ’em loud say ’em clear
For the whole round world to hear

Rusland kent een lange traditie van tirannen en dictators. De laatste in die reeks is Poetin, die is gestopt te doen alsof hij nog enig fatsoen heeft, en een absoluut heerser is geworden die alle oppositie uitsluit. De angst die Poetin voelt voor oppositieleider Aleksej Navalny is bijna voelbaar. Een staat functioneert niet als er geen controle op de macht is. Als de macht alle tegenstand monddood maakt is dat slecht voor het hele land, voor alle inwoners. Je kunt het over veel staatsrechtelijke zaken oneens zijn, maar dit is een wet: fatsoenlijk bestuur faciliteert oppositie.

De afgelopen weken is er op de uitgeverij hard gewerkt aan het boek De boom van de hoop. Navalny in de traditie van onrecht in Rusland. Het boek doet drie verschillende dingen. Het laat deskundigen aan het woord over wat er aan de hand is met Navalny en, bij uitbreiding, in Rusland: Hubert Smeets, Egbert Myer, Hella Rottenberg, Sergei Guriev, Mikhail Kazakchov en Michel Krielaars spreken zich er ferm in uit. Daarnaast scharen schrijvers als Arnon Grunberg, Maxim Osipov, Sana Valiulina en Lev Rubinstein zich onder hen die het vrije woord krachtig ondersteunen.

Uitgeverij Van Oorschot heeft een traditie waar het ondersteuning van het vrije woord aangaat. De Russische Bibliotheek is ontstaan uit de gevoelde noodzaak de grote negentiende-eeuwse schrijvers onder de beperkende redactie van de communisten uit te halen. Later voegden wij daar nog grootheden als Daniil Charms, Isaak Babel, Andrej Platonov en Boris Pasternak aan toe. Schrijvers die leden onder de dictatuur. Karel van het Reve zette zich in zijn tijd al in voor Russische dissidenten als Andrei Amalrik en Anatoli Martsjenko. In deze bundel wordt ook deze historische band gelegd, met teksten van Van het Reve, Martsjenko, Daniil Charms, Osip Mandelstam, Alexander Solzjenitsyn en Varlam Sjalamov. De onderdrukking van Navalny staat in een traditie die bestreden werd en wordt.

En tenslotte bevat de bundel teksten van Navalny zelf, die de moed heeft te spreken waar het echt levensgevaarlijk is dat te doen.

Dit boek was er niet geweest als vertaler Yolanda Bloemen het idee niet had gelanceerd en ze er zich er niet zo compleet voor had ingezet. De opbrengst van het boek gaat naar een Russische organisatie die zich inzet voor politieke gevangenen. De titel is ontleend aan een verhaal van Sjalamov, ook in deze bundel te lezen, dat de Russische dwergden tot symbool van de hoop maakt. Het boompje lijkt dood in de lange strenge Russische winters, maar verheft zich op miraculeuze wijze, en leeft…

Verspreid de hoop! Schaf dit boek aan bij uw boekhandel en noem de naam Navalny, tegen elke poging die te verzwijgen in. Navalny moet vrij!

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Mijn Indonesische jaren: Pramoedya Ananta Toer (II)

In de periode dat ik in Jakarta woonde (1982-1990) kwamen er diverse delen uit van Pramoedya’s tetralogie Aarde der mensen. Ik ging dan altijd zo snel mogelijk naar de eerste verdieping van het winkelcomplex Pasar Senen, waar uitgeverij Hasta Mitra een boekwinkel had. Dan kocht ik meerdere exemplaren, voordat het boek wegens zijn vermeend marxistisch-leninistische strekking zou worden verboden; dit gebeurde vaak al na enkele weken. Pramoedya was soms bitter over de geringe verspreiding van zijn boeken in Indonesië: ‘Het is als schrijven in het zand.’ In Maleisië konden zijn romans echter ongehinderd verschijnen en die exemplaren werden door zijn aanhangers ook in Indonesië verspreid.

Mijn contract met het Ministerie van O&W liep af in augustus 1990 en ik verliet Indonesië, maar een klein jaar later was ik terug op uitnodiging van Novib[1]. Samen met regisseur Wil van Neerven van de IKON bracht ik een hele dag door in het gezelschap van Pramoedya en diens uitgever Joesoef Ishak (1928-2009), ook een voormalig politiek gevangene.

Ik interviewde Pramoedya met het oog op het festival Indonesia Nu, dat in september 1991 werd georganiseerd door Novib en het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Het gesprek vond plaats op vrijdag 26 juli, in Pramoedya’s studeerkamer. Wil van Neerven werkte samen met twee Indonesische cameramannen van wie de namen niet bekend mochten worden. Aan het einde van elke band brak even de spanning die zich langzamerhand had opgehoopt. Mijn uitwerking van het interview is samen met een essay van August Hans den Boef over de Buru-tetralogie terechtgekomen in een boekje van uitgeverij De Geus, dat in 1991 in grote oplage verscheen. In 2008 publiceerde uitgeverij Komunitas Bambu in Jakarta een Indonesische vertaling. 

Op de eerste avond van het festival Indonesia Nu werd de documentaire ingeleid door Rudy Kousbroek (1929-2010), die ook in de montage van het portret figureerde met commentaar op Pramoedya’s leven en werk. Kousbroek had op 24 november 1987 met Pramoedya kennisgemaakt. Ik had hem en de dichter Remco Campert begeleid op het grillige taxiritje naar Pramoedya’s woning. Het was een hartelijke ontmoeting: toen het tot Pramoedya was doorgedrongen dat de man tegenover hem Rudy Kousbroek was, sprak hij verheugd zijn naam uit en omhelsde hem. Remco maakte een foto van hun ontmoeting, die gewoonlijk wordt afgedrukt met de vermelding ‘rond 1990’, maar het was in het Multatuli-jaar, 1987, toen beide schrijvers waren uitgenodigd voor een congres van de afdeling Nederlands op de nieuwe campus van de Universitas Indonesia in Depok.

In mei 1998, na het aftreden van president Soeharto, werd Pramoedya’s stadsarrest opgeheven. Hoewel zijn uitreisverbod nog niet was opgeheven, lieten de autoriteiten hem vertrekken omdat de Amerikaanse overheid hem officieel had uitgenodigd. Na een maand in de VS bezocht hij Nederland en Frankrijk. Op 19 juni 1999 ontving hij in Parijs de onderscheiding Chevalier de l’Ordre des Arts et de Lettres. Hij was samen met zijn vrouw Maemunah Thamrin gekomen.

Ik was vanuit Straatsburg, waar ik toen doceerde, naar Parijs gegaan om hen te ontmoeten en dit heuglijke moment mee te maken. Ik logeerde bij de dichter Sitor Situmorang (1924-2014) en zijn tweede vrouw Barbara Brouwer, die als diplomaat op de Nederlandse Ambassade werkte. Wij namen de metro naar de Maison des Écrivains, waar Pramoedya de versierselen kreeg opgespeld. Omdat hij nogal doof was, klonken de woorden van de Indonesisch-Franse tolk galmend door de zaal. In zijn dankwoord trok Pramoedya een parallel tussen de Franse en de Indonesische Revolutie.

Na de ceremonie werd hij bestormd door journalisten, ook uit het buitenland, die speciaal voor deze gelegenheid naar Parijs waren gekomen. Op een vraag of hij het niet jammer vond om de verkiezingen in Indonesië, die rond die tijd werden gehouden, te moeten missen antwoordde hij dat deze verkiezingen voor hem geen betekenis hadden, want degenen die ze hadden uitgeschreven behoorden nog steeds tot het oude regime, dat van de Nieuwe Orde (de Orde Baru, of Orba). Pramoedya geloofde niet erg in de geproclameerde Reformasi en zou later spottend naar het nieuwe regime verwijzen als de Orbaba: de nieuwe nieuwe orde.

Na de Franse plechtigheid reisden Pramoedya en zijn vrouw nog door naar Duitsland. Ik heb hen na Parijs niet meer gezien. Pramoedya overleed op 30 april 2006 aan complicaties veroorzaakt door zijn suikerziekte. Zijn vrouw stierf op 8 januari 2011. 


[1] sinds 2006 Oxfam Novib

Foto van Kees Snoek
Kees Snoek

Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.

 

Waarom is Erdogan kwaad op Macron en Wilders? Zijn de Turken dat ook? (III)

Biedt het binnenlandse krachtenveld in Turkije voldoende borg voor concentratie van macht? (3)

De centrale vraag in deze reeks is: hoe komt het dat de binnenlandse politiek Erdogans AKP de ruimte biedt voor concentratie van macht? In de vorige blogs heb ik twee factoren behandeld: de oppermachtige rol van de staat in de democratische driehoek, en het belang van patronage om van oudsher kiezers aan politieke partijen te binden. In dit blog sta ik stil bij de twee andere factoren, onschendbaarheid van de staat en de leiderschapscultus, die verklaren waarom Erdogans partij al 19 jaar ononderbroken aan de macht is gebleven.

De onschendbaarheid van de staat ligt besloten in de verheven statusdie de Turkic (Turkssprekende) volkeren aan de staat toedichten. De eerste sporen hiervan gaan terug tot de zesde eeuw na Christus, toen de Turkic volkeren Centraal-Azië bevolkten en nog niet massaal op de islam waren overgegaan. Het ging om een onschendbaarheid die niet ter discussie mocht worden gesteld. Men dichtte de staat immers een heilig karakter toe, dat omgeven was door diverse mythen en koste wat kost behouden moest blijven. Deze traditie leeft heden ten dage nog steeds en bewijst van tijd tot tijd haar kracht bij actuele kwesties zoals de terreurbedreiging door de PKK en ISIS.

De sociologische lijn die loopt van gezin en gezinshoofd (vader) naar stam en stamhoofd ligt tevens aan de basis van de verheven status van de staat voor de Turkic volkeren. De staat is één groot gezin en heeft de taak van het gezinshoofd overgenomen: hij beschermt de gezinsleden én mag ze straffen en belonen, het liefst op een rechtvaardige manier. De uitdrukking Devlet Baba (Vader staat) is in de Turkse politieke jargon stevig verankerd. 

Het Turkse verleden staat vol voorbeelden waarbij machthebbers de verheven status van de staat gebruikten ten gunste van hun bewind, hetzij door te benadrukken dat zij de staat van de ondergang hadden gered, hetzij door te beweren dat de voortgang van de staat in het geding was. In het geval van Erdogan zien we beide: toen hij in 2002 met een absolute meerderheid aan de macht kwam zei hij dat hij een ruïne had overgenomen. Dat was terecht: een jaar eerder had een ongekend grote crisis de inwoners van het land zwaar getroffen en een lege schatkist achtergelaten. Erdogan bleef daarna, gedurende acht jaar van zijn bewind, trouw aan een hervormingsprogramma dat Turkije een voorspoedige economie bezorgde en hemzelf in binnen- en buitenland veel krediet bracht.

Gedurende de laatste tien jaar, terwijl het slechter gaat met de economie, zeker in verhouding tot wat hij heeft beloofd, houdt hij het volk voor dat de Turkse staat (en natie) verwikkeld is in een overlevingsstrijd. In een land waarvan de meeste inwoners het Verdrag van Sèvres[1] en de opdeling van Anatolië in hun geheugen hebben geprent, vindt dit nog altijd gehoor.

Allianties
De afgelopen twee jaar is de aanhang van de AKP in snel tempo geslonken. Als gevolg van de dalende inkomsten van de staat door de aanhoudende recessie, en het verlies van de grootste steden aan de oppositiepartijen – de CHP en de IYI – bij de laatste burgemeestersverkiezingen, heeft patronage zijn grenzen bereikt. Voorts maken de stijging van het opleidingsniveau van de bevolking, en de afnemende steun voor islamisering onder de jeugdige aanhang van de AKP, de manoeuvreerruimte van Erdogan steeds kleiner.

Velen houden het erop dat alleen zijn leiderschap de AKP nog staande houdt. Erdogan is er met zijn charisma in geslaagd de leiderschapscultus die in de Turkse cultuur ingebakken zit negentien jaar levendig te houden. Dit is geen van zijn voorgangers gelukt, met uitzondering van Atatürk, de stichter van de Turkse Republiek.

De leiderschapscultus is eveneens verbonden met staatsvorming en de mythen eromheen. De geschiedenis van de Turkic volkeren kent veel voorbeelden waarbij een stamhoofd opstaat en het volk in nood van ondergang redt, of het bevrijdt van het juk van heersers. De volgende stap is het vormen van een staat, als het belichaamde symbool van onafhankelijkheid. De laatste leider die in dit stramien past is Atatürk. Hij erkende het Verdrag van Sèvres niet en bevrijdde het land na een onafhankelijkheidsoorlog tegen de geallieerden en het Griekse leger.

De invoering van het presidentiële systeem twee jaar geleden, waarbij de president rechtstreeks door het volk kan worden gekozen en Erdogan de eerste president werd, heeft in de Turkse politiek een totaal nieuw fenomeen ingeluid: allianties. Omdat geen enkele partij in staat is 50% van de uitgebrachte stemmen te halen is krachtenbundeling tussen de politieke partijen noodzakelijk geworden. Bijna 90% van het electoraat is verdeeld tussen twee gelijkwaardige kampen.

Of de alliantie die de AKP met de rechtse Nationale Bewegingspartij (MHP) is aangegaan Erdogan bij de eerstvolgende presidentsverkiezingen in 2023 opnieuw aan de macht helpt is maar de vraag. Hij heeft de steun van de Koerdische HDP nodig. De samenwerking met deze partij heeft hij in 2015 vanwege haar banden met de PKK verbroken. De alliantie van de twee oppositiepartijen heeft eveneens de steun van de HDP nodig, maar wil om dezelfde reden als de AKP niet openlijk met deze partij in zee gaan. De HDP neemt niet openlijk afstand van de PKK-terreur. De oppositiepartijen zijn om deze reden bang een deel van hun aanhang van zich te vervreemden.

De komende twee jaar zal blijken of het Turkse politieke systeem zich uit deze impasse, die gepaard gaat met voortdurende polarisering, zal kunnen redden.

De foto is van het Mausoleum van Atatürk. Atatürk (letterlijk: de vader der Turken) ligt hier begraven en zijn graf wordt nog altijd dagelijks bezocht door Turken. Op zijn sterfdag (10 november) ligt om 9.05 het hele land een minuut lang stil.


[1] Het Verdrag van Sèvres was een van de verdragen die de geallieerden na de Eerste Wereldoorlog sloten met de verslagen landen, waaronder Turkije.

Foto van Kerim Göçmen
Kerim Göçmen

Kerim Göçmen werd in 1957 geboren in Izmit, een stad ten oosten van Istanbul. Hij bracht zijn jeugd door in diverse plaatsen in Turkije, waar zijn vader het ambt van rechter uitoefende. In 1974 begon hij met de studie werktuigbouwkunde in Ankara. Drie jaar later kwam hij op uitnodiging van zijn tante naar Nederland. Hij veranderde van studie en koos voor politicologie aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam.  Het geheim van de kromme neuzen was zijn debuut, daarna verschenen Rode kornoeljes en Kroniek van mijn schoolvakanties.

Weer

Met een warm brood onder mijn arm liet ik Otis de Hond uit op het eiland. Het regende zoals het deze dagen altijd regent, en bij gebrek aan paraplu stopte ik het brood maar in mijn jas.

Bij het veldje op de hoek stond Paul. Hij had de capuchon van zijn jas over zijn hoofd getrokken en volgde de bewegingen van zijn zwarte hond aandachtig. ‘Hé,’ zei hij toen hij me in het oog kreeg.

‘Hé,’ zei ik. We zeiden niet dat het kutweer was. Ik hoor dat eigenlijk niemand meer zeggen.

Paul leek bedrukt, ik vroeg hem wat er was en hij vertelde. Veel kan ik daarover niet melden, maar hij bleek in een conflict verwikkeld. Uit hoe iemand praat over een ruzie kun je veel afleiden over zijn persoon.

Uit Pauls verhaal leidde ik af dat hij een goeie is, maar mijn blik kan ook gekleurd zijn door de ervaring die ik al met hem heb opgedaan. Paul werkt op het water, draagt weerbestendige kleding en maakt steevast ruimte voor een gesprek, zonder je ooit aan te klampen. Als hij ziet dat je het nodig hebt, brengt hij je gereedschap. Een paar dagen later vraagt hij het dan op subtiele wijze terug, maar beslist zonder een onderhuids verwijt.

‘Is het nog gelukt met die bougies?’ kan hij dan zeggen. ‘Pasten mijn dopsleutels?’

Een buurman is comfortabeler dan een vriend omdat hij er altijd is, en je minder van het contact met hem verwacht. Omdat je een buurman spreekt als het zich aandient – terwijl je met iets anders bezig bent – duurt elk contact precies zo lang als je wilt. Ik vind Paul een getalenteerd buurman, omdat onze gesprekken nooit helemaal klaar voelen.

Leave them wanting more, om met Bobby Womack te spreken.

Met de knauw die onze actieradius krijgt als we aan kinderen beginnen, groeit het belang van contact met buren. Tel daar een pandemietje bij op, en we zien vrienden vooral op social media, wijn drinkend op het pleintje voor hun deur met mensen over wie we nog nooit gehoord hebben. Onze vrienden zien er ontspannen uit op Facebook, tevreden en misschien een pondje dikker.

Hoewel ik nog elk jaar nieuwe vrienden maak, heb ik bij lange na niet genoeg tijd om die contacten te onderhouden. Met nieuwe mensen afspreken voelt daarom vaak onverstandig: als het contact leuk is, kan ik het vervolg ervan dan waarmaken?

Toen Paul halverwege zijn verhaal was, kakte zijn hond in een bloemperkje. Paul raapte de drol op met een zakje, knoopte dat dicht en zuchtte terwijl hij weer naast me kwam staan. ‘Laat ook maar,’ zei hij, doelend op zijn lopende conflict. ‘Ik ga je er verder niet mee belasten.’

Als mensen zeggen dat ze je ergens niet mee willen belasten, denk ik altijd dat ze geen zin hebben om het hele verhaal uit de doeken te doen bij een nieuw persoon. Het zou ze meer moeite kosten dan dat het ze oplucht.

Omdat Paul en ik buren zijn, besloot ik niet aan te dringen. Ik ritste mijn jas open, trok het brood tevoorschijn dat ik die ochtend had gebakken en hield het voor zijn neus.

‘Wat is dit?’ zei hij.

‘Voor jou. Ik maak er elke dag een extra. Dat geef ik dan weg op straat.’

Paul keek van het brood in zijn handen naar mij en weer terug. Hij trok een mooi donker stuk van de korst en stak het in zijn mond; kauwde, slikte en glimlachte. ‘Dit is het keerpunt,’ zei hij. ‘Dit is het keerpunt in mijn dag.’

Natuurlijk was het maar een brood, en was het Pauls eigen beslissing het tot keerpunt te benoemen, maar terwijl ik mijn rondje met Otis vervolgde leek ook mijn dag er anders bij te liggen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Hoe doen ze het?

Rabih en Kirsten ontmoeten elkaar als ze 20 zijn. Hij is van Duits/Libanese afkomst, zij is een Britse. Ze gaan in Engeland wonen, krijgen twee kinderen en best veel problemen. Ze spelen een bijzondere hoofdrol in Alain de Bottons The Course of Love (vertaald als Weg van liefde).

Je kunt een hekel aan De Botton hebben, maar ik behoor tot de categorie die hem mateloos bewondert. Een twintigtal boeken over velerlei onderwerpen en allemaal echt leerzaam: ook als je denkt dat je heus wel het een en ander weet. De Botton is een specialist in toegepaste filosofie: hij denkt over onderwerpen na en legt ze onwaarschijnlijk goed uit. Meesterbrein in onderwijzersgedaante. Dat kan over reizen gaan, over het nieuws, over architectuur, over werk, over status, over arbeid, over vliegverkeer. En over de liefde.

In dit boek gaat hij een stapje verder in zijn techniek. Het is het levensverhaal van deze twee mensen met hun hang-ups en problemen, steeds onderbroken door een uitleg over wat er aan de hand is. Dat kan ook na dertig jaar liefde nog handig zijn. Wat een soort van opluchting geeft in het boek is dat er van alles mis is met deze mensen, en dat De Botton heel duidelijk maakt dat dat de universele uitgangssituatie is: liefde is instabiel, de beide betrokkenen zijn instabiel en we maken er het beste van. Zo klinkt dat te plat: als je het boek leest voel je echter hoe precies en geaccidenteerd dat eigenlijk is.

Toen stuurde dichter LV mij haar ‘kunstenaar van de week’, Siân Davey. Bij deze Britse fotografe zie ik iets gelijkwaardigs gebeuren. Haar werk speelt zich grotendeels af binnen gezin, familie en gemeenschap en er hangt een heel wonderlijke zweem van fraaie verbondenheid en tegelijkertijd van kwetsbaarheid overheen: deze mensen zijn transparant in het geluk dat ze ervaren, en je ziet hoe dat ook kan omslaan: tegelijkertijd. En daarom kun je naar de hele reeksen op haar website wel blijven kijken. Want hoe doet ze het? Hoe speelt zij het voor elkaar, net als De Botton dat zo aanschouwelijk te doorzien? Hoe kan haar waarneming, haar lens, net als de wijze waarop De Botton kijkt, zoveel onthullen over de menselijke staat? En toen vond ik heel eenvoudig de sleutel tot haar werk in een uitspraak die het ook heel precies aan dat van De Botton lijkt te raken:

‘One of the biggest truths is to realise that we’re all suffering in some way. When we can acknowledge that, then we can start making sense of why that is and who we are.’

En verderop:

‘This series is an illustration of family life – all the tensions, joys and ups and downs that go with the territory of being in a family. My family is a microcosm for the dynamics occurring in many other families. We are no different. As a psychotherapist I have listened to many stories. It is interesting that what has been revealed to me after fifteen years of practice is not how different we are to one another but rather how alike we are. It is what we share that is significant. The stories vary but we all share the same emotions, we are all vulnerable to feelings of anger, grief, depression and so on.’

Dit voelt bij Davey en bij De Botton geenszins als een open deur, maar gek genoeg als een levensveranderend inzicht.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.