Weer

Met een warm brood onder mijn arm liet ik Otis de Hond uit op het eiland. Het regende zoals het deze dagen altijd regent, en bij gebrek aan paraplu stopte ik het brood maar in mijn jas.

Bij het veldje op de hoek stond Paul. Hij had de capuchon van zijn jas over zijn hoofd getrokken en volgde de bewegingen van zijn zwarte hond aandachtig. ‘Hé,’ zei hij toen hij me in het oog kreeg.

‘Hé,’ zei ik. We zeiden niet dat het kutweer was. Ik hoor dat eigenlijk niemand meer zeggen.

Paul leek bedrukt, ik vroeg hem wat er was en hij vertelde. Veel kan ik daarover niet melden, maar hij bleek in een conflict verwikkeld. Uit hoe iemand praat over een ruzie kun je veel afleiden over zijn persoon.

Uit Pauls verhaal leidde ik af dat hij een goeie is, maar mijn blik kan ook gekleurd zijn door de ervaring die ik al met hem heb opgedaan. Paul werkt op het water, draagt weerbestendige kleding en maakt steevast ruimte voor een gesprek, zonder je ooit aan te klampen. Als hij ziet dat je het nodig hebt, brengt hij je gereedschap. Een paar dagen later vraagt hij het dan op subtiele wijze terug, maar beslist zonder een onderhuids verwijt.

‘Is het nog gelukt met die bougies?’ kan hij dan zeggen. ‘Pasten mijn dopsleutels?’

Een buurman is comfortabeler dan een vriend omdat hij er altijd is, en je minder van het contact met hem verwacht. Omdat je een buurman spreekt als het zich aandient – terwijl je met iets anders bezig bent – duurt elk contact precies zo lang als je wilt. Ik vind Paul een getalenteerd buurman, omdat onze gesprekken nooit helemaal klaar voelen.

Leave them wanting more, om met Bobby Womack te spreken.

Met de knauw die onze actieradius krijgt als we aan kinderen beginnen, groeit het belang van contact met buren. Tel daar een pandemietje bij op, en we zien vrienden vooral op social media, wijn drinkend op het pleintje voor hun deur met mensen over wie we nog nooit gehoord hebben. Onze vrienden zien er ontspannen uit op Facebook, tevreden en misschien een pondje dikker.

Hoewel ik nog elk jaar nieuwe vrienden maak, heb ik bij lange na niet genoeg tijd om die contacten te onderhouden. Met nieuwe mensen afspreken voelt daarom vaak onverstandig: als het contact leuk is, kan ik het vervolg ervan dan waarmaken?

Toen Paul halverwege zijn verhaal was, kakte zijn hond in een bloemperkje. Paul raapte de drol op met een zakje, knoopte dat dicht en zuchtte terwijl hij weer naast me kwam staan. ‘Laat ook maar,’ zei hij, doelend op zijn lopende conflict. ‘Ik ga je er verder niet mee belasten.’

Als mensen zeggen dat ze je ergens niet mee willen belasten, denk ik altijd dat ze geen zin hebben om het hele verhaal uit de doeken te doen bij een nieuw persoon. Het zou ze meer moeite kosten dan dat het ze oplucht.

Omdat Paul en ik buren zijn, besloot ik niet aan te dringen. Ik ritste mijn jas open, trok het brood tevoorschijn dat ik die ochtend had gebakken en hield het voor zijn neus.

‘Wat is dit?’ zei hij.

‘Voor jou. Ik maak er elke dag een extra. Dat geef ik dan weg op straat.’

Paul keek van het brood in zijn handen naar mij en weer terug. Hij trok een mooi donker stuk van de korst en stak het in zijn mond; kauwde, slikte en glimlachte. ‘Dit is het keerpunt,’ zei hij. ‘Dit is het keerpunt in mijn dag.’

Natuurlijk was het maar een brood, en was het Pauls eigen beslissing het tot keerpunt te benoemen, maar terwijl ik mijn rondje met Otis vervolgde leek ook mijn dag er anders bij te liggen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.