Het geluk (3)

fotoEen van de dingen die me het meest verrast hebben aan het ouderschap is hoe sterk het verlangen is je kind goed te zien eten. Nadim begon veelbelovend: zo gauw hij kon kauwen ging alles wat we aanboden erin, en alles wat erin ging werd ook opgegeten. 

Inmiddels is dat veranderd. Ik zal je niet vermoeien met de eindeloze lijst dingen die de man niet eet, maar als het afwijzen van specifieke ingrediënten inderdaad (de pedagogische theorie volgend) een begin is van het uitoefenen van zeggenschap over het ontwikkelende zelf, dan hebben we een monster verwekt. 

We hebben besloten er geen punt van te maken als Nadim iets niet moet; geven hem de vrijheid om zijn grenzen te stellen, en blijven zonder dwang divers eten aanbieden in de hoop dat hij zijn autonomie op den duur genoeg bevochten zal hebben en wat meer aan culturele uitwisseling kan gaan denken. 

Een gerecht dat om onbegrijpelijke reden nooit voor problemen heeft gezorgd is soep. Ik zie het als een zwaktebod om dat dan maar steeds voor hem te maken, maar als de gelegenheid zich aandient (worst of pancetta die opmoet, een karkas om bouillon van te trekken, knolletjes die al wat langer in de mand liggen) zet ik met mijn ganse vaderhart de stoerste boerensoepen in elkaar.

Tijdens het koken kan ik glimlachen om de zoetheid van mijn ui, de mooie emulsie die olie en tomaat maken voor je de bouillon toevoegt, en de notenhint die licht gebruinde knoflook het geheel meegeeft. Telkens mik ik op de ideale timing in het toevoegen van mijn groenten, zodat ze allemaal de juiste gaarheid hebben op het moment dat ik de vlam uitdraai. 

Ik snijd een boterham af en smeer er boter op; vul een bord met soep. Het genot van die paar rossige olieoogjes tussen de tuinbonen, waarvan je weet dat ze kleine smaakexplosies zullen geven. Mijn jongen scheurt zijn boterham aan repen en sleept die door het bord. Eerst zuigt hij zijn brood leeg, dan eet hij het op. Dan pas pakt hij zijn lepel. 

Wat voelt een ouder op zo’n moment? Breng het maar eens onder woorden.

Je kind knorrend van genot een bord rijke soep zien eten… 

– Nou, kom op schrijvertje

Plakhandjes en vette wangen en een vraag om meer…

– Prutser! 

Het wippen op zijn stoeltje als er nóg zo’n bord komt, met weer zo’n boterham…

[Dertig minuten waarin het schrijvertje als een slechte scholier het internet afspeurt naar iemand om te citeren. En faalt.]

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Het koor

Vriendin Sarah zoekt voor haar nieuwe voorstelling vrijwilligers voor een koor. Geen zangkoor, maar een spreekkoor. Zoals we dat kennen uit het klassieke theater: het choros, dat de held waarschuwt bij gevaar en juicht om zijn overwinning. Het kwam me merkwaardig voor dat het idee van een koor, dat lang geleden in onbruik is geraakt, toch zo actueel leek. Zo hedendaags. Het koor past als je erover nadenkt goed in onze tijd. We zijn gewend aan het onophoudelijk scanderen van een koor. Het koor als afspiegeling van de kritische massa, het publiek, de maatschappij. Het koor dat protesteert bij onrecht en weent als de held sterft. Twitter zou je kunnen zien als een massaal koor dat commentaar geeft op wat er in de wereld gebeurt. Een koor waaruit voorgangers – coryfeeën – opstaan die ons de hoofdrolspelers voorstellen van het wereldtoneel (Poetin is de antichrist), die hun bejubelen (OMG OMG OMG Rihanna’s doorschijnende jurk!) of van kritiek voorzien (@BarackObama Dag democratie, hallo feodalisme).

Bovendien heeft haast iedereen tegenwoordig zijn persoonlijke koor. Want op Facebook is iedereen de held in de tragedie (of komedie, dat kan natuurlijk ook) van zijn leven. All the world’s a stage, vond Shakespeare al. En wat is het fijn dat er vandaag de dag zoveel mogelijkheden zijn om al die voorstellingen die zich daar tegelijkertijd afspelen ook van publiek te voorzien. En een koor. Werkelijk alles wat de moeite waard is (onze knappe zoon, een bakje muesli, een bijzonder mooie zonsondergang) kunnen we laten voorzien van opzwepend commentaar. Want ons koor brult: vind ik leuk!, gefeliciteerd!, lekker bezig! Het koor sleept ons door diepte- en hoogtepunten. Het juicht om onze overwinningen, het rouwt om ons verlies.

De drang om de hoofdrolspeler te zijn in film of theater is een diepgekoesterde wens van velen. Het is naar mijn idee geen toeval dat de opkomst van sociale media samenging met een opkomst van talentenshows. Langzaam raakte iedereen gewend aan een altijd aanwezig publiek. En voor velen smaakte dat kennelijk naar meer. Het bestaansrecht van wat wij doen, waarvan wij houden, wat ons raakt, bestaat, zo lijkt het soms, bij de gratie van een juichend publiek.

Gek genoeg. Want zelf verdwijn ik liever. Ik schaam me al bij de gedáchte dat iemand zou zien wat ik die ochtend heb ontbeten. Als ik mocht kiezen: vliegen of onzichtbaar, dan koos ik het laatste. Heerlijk lijkt me dat. Maar ik ben dan ook een schrijver en die zijn doorgaans vreselijk verlegen, zo beschreef David Foster Wallace eens treffend in zijn essay: ‘E Unibus Pluram, Television and U.S. Fiction’:

Fiction writers as a species tend to be oglers. They tend to lurk and to stare. The minute fiction writers stop moving, they start lurking, and stare. They are born watchers. They are viewers. They are the ones on the sub-way about whose nonchalant stare there is something creepy, somehow. Almost predatory. This is because human situations are writers’ food. Fiction writers watch other humans sort of the way gapers slow down for car wrecks: they covet a vision of themselves as witnesses.

But fiction writers as a species also tend to be terribly self-conscious. (…) Devoting lots of productive time to studying closely how people come across to them, fiction writers also spend lots of less productive time wondering nervously how they come across to other people. How they appear, how they seem, whether their shirttail might be hanging out their fly, whether there’s maybe lipstick on their teeth, whether the people they’re ogling can maybe size them up as somehow creepy, lurkers and starers.

The result is that a surprising majority of fiction writers, born watchers, tend to dislike being objects of people’s attention. (…).

Een halferect discussiepuntje

Had het papieren landschap net het haakjesgeneuzel achter de rug, zit het nu met de in blauwe waterverf gedoopte ganzenveren van Anton Dautzenberg. Hij schreef een pleidooi (NRC, 25 juli jl.) voor de rol van de schrijver in het publieke intellectuele debat, om de Nederlandse literatuur een impuls te geven, en rakelde daarmee de eens in de zoveel tijd oplaaiende engagementsdiscussie weer op. Betrokkenheid zou immers de heilige graal van de vastgelopen letteren zijn.

Daan Stoffelsen reageerde halfslachting op Dautzenberg met zijn ‘10 Redenen Waarom De Discussie Over Engagement In De Literatuur Onzin Is’, een stukje dat veel weg heeft van de stellingen bij het proefschrift van een bovenmeester. Punt 1 is niettemin to-the-point: ‘Engagement wordt in deze discussie gebruikt als maatschappijkritiek, discussie over politiek, normen en waarden. De grote onderwerpen. Nooit over rouw, moederschap, depressie, bevallingen. De betrokkenheid van schrijvers bij deze intieme onderwerpen is minstens zo essentieel (…)’. Een schrijver hoeft nu eenmaal geen kant te kiezen in bijvoorbeeld het conflict tussen Israël en Palestina om zijn bevlogenheid met de échte, niet-papieren wereld te laten zien. Grasduinend in mijn eigen stukjes – alleen ter illustratie, ik ben tenslotte geen schrijver – vond ik de volgende kleine onderwerpen: het gebruik van de vulpen, de financiële crisis, algemeen fatsoen, guilty pleasures, de mannenknot, digitale privacy. Op al die vlakken koos ik bepaalde stellingnamen, maar die gingen niet gepaard met de grootse connotaties van ‘het engagement’.

Engagement is geen sine qua non voor goede literatuur. Toch kan geen boek zonder een dosis engagement, zelfs een l’art-pour-l’artmeerstwerk als The Picture of Dorian Gray ontkomt er niet aan. Oscar Wilde stelt in zijn inleiding dat zijn roman en hij volstrekt autonoom zijn: ‘The author is the creator of beautiful things. (…) No artist desires to prove anything. (…) No artist has ethical sympathies. (…) All art is quite useless.’ Ook dat is een geëngageerd uitgangspunt, al was het maar vanwege de zonderlinge onmaatschappelijke bijklank ervan.

Het belangrijkste is voor schrijvers om hun eigen weg te gaan. Konstantin Paustovskij verwoordt het evenwicht tussen betrokkenheid en de literatuur in ‘Mijn eerste verhaal’ uit De gouden roos zo: ‘Schrijver kan slechts hij zijn die de mensen iets nieuws, belangrijks en interessants te vertellen heeft, iemand die veel ziet wat anderen ontgaat. (…) In die tijd stelde ik de literatuur boven het leven niet het leven boven die literatuur. Ik moest mij eerst tot berstens toe met leven vullen.’ Hij wendde zich tot het adagium van Maxim Gorki, godfather van de geëngageerde literatuur, en ging ‘onder de mensen’. Het was voor Paustovskij geen doel op zich om onder het volk een geschikt onderwerp te vinden, want hij ging vervolgens schrijven ‘niet omdat ik mij dat als taak had gesteld maar omdat ik daar met mijn hele wezen naar verlangde’. Schrijvers zijn erbij gebaat hun eigen vuur te volgen, en dat kan geëngageerde literatuur opleveren – tegen de stroom in en tegen de klippen, of juist helemaal niet. Dat is niet af te dwingen, Dautz.

Schrijvers zijn er níet bij gebaat dat er iemand opstaat om ze te vertellen dat ze overtuigd moeten zijn. In plaats van gemakzuchtige marktconforme boekjes te fabrieken zouden schrijvers volgens Dautzenberg meer engagement moeten tonen in hun werk. Alleen zo kan de ingekakte literatuur weer worden vlotgetrokken. Quod non. Zo’n opgeheven vingertjes als van Dautzenberg, die stemmingmakerij stevent af op een averechts effect. De kans op onoprechte betrokkenheid is dan levensgroot. Iedere schrijver op zoek naar zijn eigen hype-engagement, want dat willen lieden op het marktplein natuurlijk wel lezen, dan komt er nog hardnekkiger haakjesdictatuur. Als er gehoor wordt gegeven aan zijn oproep en er allemaal boeken met explosieve thema’s verschijnen, ontploft bovendien de boekenmarkt door al die neppe engagement-pour-engagementwerkjes. Hypocriete eendagsvliegen.

Dautzenberg zegt zich juist te verzetten tegen literatuur die zich voegt naar de grillen van het marktplein. De invuloefingen in de categorieën kookboek, lifestyle en thriller – waar lezend Nederland schijnbaar om zit te springen – hangen hem danig de keel uit. Dat is zijn goed recht, alleen is zijn remedie een wassen neus. Hij wenst dat schrijvers zich nu compromisloos gaan committeren op een heel specifieke manier, namelijk op z’n Dautzenbergs: ‘Schrijvers moeten durven irriteren, verwarren en verwonden, ongeacht de gevolgen.’ Lees: schrijvers moeten streven naar provocatieve betrokkenheid. Als voorbeelden draagt hij Reve en Hermans aan, die op inhoudelijk vlak veelal geen concessies deden. Ze kwamen beiden voor het gerecht, de een voor godslastering, de ander voor belediging van de katholieke gemeenschap – en werden vrijgesproken. Maar het beste voorbeeld is Dautzberg natuurlijk zelf, met zijn lidmaatschap van pedofielenvereniging Martijn. Hoe prijzenswaardig die steunbetuiging ook was in het licht van het vrije denken, het kostte hem zijn bedrijf en collega’s, daarvoor in de plaats kwam derving van boekverkoop en neveninkomsten. De literatuur schoot er ook geen fluit mee op, of het moest met Rafelranden van de moraal zijn.

Volgens zijn collega’s trekt Dautzenberg zelf een te grote broek aan. Hoog van de toren blazend heeft hij daar een standaardantwoord op: ‘Van een te kleine broek kun je onvruchtbaar, zelfs impotent worden.’ Gelukkig weet hij wel een probaat middel tegen de nauwsluitende skinny jeans, en dat is niet de te grote broek waarin hij slechts een halferect discussiepuntje weet op te richten. Zijn remedie is een engagerend paardenmiddel dat we allemaal kennen van de spamfilter in de mailbox: er moet viagra in!

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Living somehow outside and above it all

1)  Elektriciteit

‘Ja, mag ik?’

‘Liever niet… je bent een weekje te vroeg, Poes.’

‘Hè, katverdamme, heb ik toch weer verkeerd op de kalender gekeken. Nou, tot volgende week dan maar.’

‘Tot volgende week, Poes.’

 

2)  Thuis

Tot mijn vrolijke verrassing attendeerden een paar lezers me erop dat ik de stukjes van veertien dagen geleden, Afscheid, over Maryam en Özgür, en van vorige week, Achmed, over Maryam en Achmed, in 2011 al publiceerde op mijn blog (juni en oktober 2011). Oké, dat is waar. Maar de tekstjes bevallen me nog steeds en het leek me leuk om ze ook met de lezers van Tirade te delen. Bovendien is Achmed, geloof ik, één van de vele ‘voorstudies’ voor het verhaal Thuis dat in Tirade 445 verscheen. Vergelijk de jas van de zus van Maryam bijvoorbeeld met de wanten van de moeder van Nathalie. Tegenwoordig draagt mijn buurmeisje Maryam (haar echte naam) trouwens een hoofddoek, haar vriendin Özgür (niet haar echte naam) draagt haar haar los. Voor buitenspelen hebben ze geen tijd meer.

3)  Liefdesbrief – een microsprookje

Eugenia was verliefd op Álvaro. En Álvaro was verliefd op Eugenia. Maar hij was ook verliefd op Lisa, zijn vrouw. En hij hield van haar. Lisa raakte in verwachting – en kreeg een miskraam. Zodra Eugenia dat hoorde, ging ze naar de stad om babykleertjes en een grote envelop te kopen en reed met haar auto naar een honderdvijftig kilometer verderop gelegen dorp om daar haar cadeau voor de vrouw van Álvaro te posten. Toen Álvaro de volgende dag, iets na het middaguur, naar huis ging om wat te eten en te kijken hoe het met zijn vrouw was, zat die, samen met een vriendin, juist aan de keukentafel de post door te nemen. Rekeningen, folders, een kaart en de grote, bolstaande envelop met geprinte adressticker. Er stond geen afzender op. Verbaasd trok Lisa een rompertje uit de envelop. Álvaro nam het van haar aan, bekeek voor- en achterkant en bracht het kleine kledingstuk voorzichtig naar zijn gezicht. Hij snoof en herkende de amandelgeur die in het weefsel hing – de handcrème van Eugenia.

4)  An insect on a dead thing – zelfportret als toerist

Ieder jaar beland ik wel een paar keer in het buitenland, net als jij waarschijnlijk. Soms om iets te bekijken of om iets op te zoeken. Maar meestal alleen om ergens een beetje rond te hangen. De gemengde emoties die het recreatief reizen met zich meebrengt zijn prachtig verwoord door David Foster Wallace, in Consider the Lobster (2005;p.240). Misschien leuk om zijn bespiegeling even over te tikken, zo in de vakantieperiode… momentje… zo… Voor ‘intranational’ en ‘American’ gewoon ‘internationaal’ en ‘Europees’ lezen. Noot 6. In medias res:

My personal experience has not been that traveling around the country is broadening or relaxing, or that radical changes in place and context have a salutary effect, but rather that intranational tourism is radically constricting, and humbling in the hardest way – hostile to my fantasy of being a true individual, of living somehow outside and above it all (…) To be a mass tourist, for me, is to become a pure late-date American: alien, ignorant, greedy for something you cannot ever have, disappointed in a way you can never admit. It is to spoil, by way of sheer ontology, the very unspoiledness you are there to experience. It is to impose yourself on places that in all non-economic ways would be better, realer, without you. It is, in lines and gridlock and transaction after transaction, to confront a dimension of yourself that is as inescapable as it is painful: as a tourist you become economically significant but existentially loathsome, an insect on a dead thing.’

Gegronde zelfhaat.

5)    Het geweldige van zoetheid – een droom

Er wordt weer gediscussieerd over ethiek en literatuur. Lijkt mij wel zinnig. Het thema dringt zelfs door tot mijn dromen: Manon Uphoff en ik drinken koffie in het Louis Hartlooper Complex (Utrecht). Het kwaad moet bestreden worden, zeker, maar wij hebben besloten het goede een handje te helpen. We gaan een literair kookboek maken met taartrecepten – werktitel: De zoetheid van geweld Het geweldige van zoetheid – waarin we onder het motto ‘wie zoet doet, zoet ontmoet’ niet alleen de allerbeste taartrecepten verzamelen, maar ook herinneringen ophalen aan de mooiste, beslissende ‘taartmomenten’ in ons leven en in de NED-LIT. Voor het voorwoord vragen we Anton Dautzenberg. Of Abel. Manon verdeelt de taken: ik moet de hele dag bij haar in de keuken staan (schort om, m’n haar in een dikke staart) om recepten te proberen en taarten te fotograferen en Manon doet dan de research en schrijft teksten waarin ze de recepten in cultuurfilosofische/ethische/literaire context plaatst. Voor het proeven van de taarten nodigen we vrienden en collega’s uit. Voordat de droom me kan vertellen of de wereld aantoonbaar beter wordt van ons humanistische taartenboek word ik wakker van de regen.

Nou, dat was ’t. Tapas op de maandag. Viel best mee hè? Om met Kakhiel te spreken:

Doei.

Tirade – verscheidenheid in verscheidenheid.

Soundtrack: Vulcano – een beetje vanne dit, een beetje vanne dat/een beetje vanne zus, een beetje zo/een beetje vanne hier, een beetje vanne daar/dan is het wel weer piekfijn voor elkaar.

Volgende week: ‘Hé Poes… waar was je nou? Je bent een week te laat!’ + Rainer Werner Fassbinders Nabokovverfilming is weer in roulatie. En meer.

Foto bovenaan: Utrecht, zomer 2011.

De Kakapo en het engagement

Engagement. Het woord duidt, volgens het Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek (hou je vast) ‘op de zelfopgelegde verplichting van de kunstenaar zich met zijn werk in dienst te stellen van een politiek, sociaal, religieus of moreel ideaal en zo mee te werken aan de verandering van de samenleving om dat ideaal te verwezenlijken.’ Vorige week riep schrijver Abdelkader Benali zijn collega’s ertoe op. Nederlandse auteurs zouden zich ‘en masse uit wat voor engagement ook teruggetrokken’ hebben.  

Benali doelt in zijn oproep heel expliciet op politieke stellingname; hij vraagt zijn vakbroeders ‘daadwerkelijk positie te kiezen’. Zelf geeft hij uiteraard het goede voorbeeld: opgetogen bedrijft hij al ‘twietend’ z’n engagement door de Israëliërs te omschrijven als ‘triggerhappy jeugd die zich een vrolijke weg knalt door families met achterlating dood en verderf’, en daarnaast facebookt hij af en toe gniffelend ergens een bom op te willen gooien. Of dit geëngageer werkelijk te maken heeft met nobele idealen of toch vooral, een tikje minder nobel, ten doel heeft zichzelf in de kijker te spelen, laat ik even in het midden. Ook ga ik even niet in op het minimale verschil tussen de twiet van een opgewonden Benali en die van mijn buurvrouw. 

Iets anders. Afgelopen week bekeek ik een anderhalf uur durende Ted Talk van schrijver Douglas Adams (vooral bekend van The hitchhiker’s Guide to the Galaxy), naar aanleiding van zijn boek Last Chance to See. Boek en Talk gaan over zijn trip rond de wereld om een glimp van een serie bijna-uitgestorven dieren op te vangen. Zo vertelt hij over zijn eerste oogcontact met het vingerdier (Aye-Aye lemur). Het vingerdier is een uiterst schattig beestje dat ooit ‘s werelds Dominante Opperdier was, maar geleidelijk aan door een andere diersoort werd verdrongen, een ‘veel intelligenter, competitiever, agressiever [dier], intens geïnteresseerd in alle dingen die je kunt doen met twijgjes.’ (Juist: de aap.) Het vingerdier stierf overal uit, behalve op Madagascar, want dat was een tijdje voor de verwekking van de eerste aap een eiland geworden, dus daar kon Aapmans niet komen. Tot 1500 jaar geleden dan, want door ‘opzienbarende ontwikkelingen in de twijgtechnologie’ bouwde de aap een boot. Met als gevolg, uiteraard, het vrijwel volledig uitsterven van het vingerdier. 

Adams neemt ons mee naar het eiland Komodo, waar de overal elders uitgestorven Komodovaraan regeert, naar de Galapagoseilanden met hun blauwvoetige Jan van Gent, naar China waar de Yangtze rivierdolfijn door geluidsvervuiling het leven zuur wordt gemaakt (intussen is de soort uitgestorven, SK), en naar Nieuw-Zeeland, waar hij ons kennis laat maken met een groene veerbaal, een soort kruising tussen een parkiet en een kip: de Kakapo. 

In Nieuw-Zeeland, zo vertelt Adams, leefden oorspronkelijk geen dieren. De enigen die het eiland alsnog konden bereiken, waren de gevleugelden – bijvoorbeeld vogels, bijvoorbeeld de Kakapo. Nu beviel het de Kakapo zo goed daar, dat hij het vliegen verleerde. Dat was toch al nergens goed voor, er waren immers geen natuurlijke vijanden te bekennen, dus gemoedelijk hupten de Kakapo’s vleugellam door het zorgeloze leven. Tot – het laat zich raden – de twijgspecialisten met hun bootjes op het eiland stuitten. Ras nam de Kakapopopulatie af (van honderdduizenden naar een stuk of veertig), wat niet bepaald werd gecompenseerd door hun merkwaardige voortplantingstraditie (heb je even tijd, bekijk dan in ieder geval Adams’ hilarische beschrijving van dat voortplantingsritueel), die er bij gebrek aan natuurlijke vijanden op berekend was vooral niet al te doeltreffend te zijn. Zich snel voort te planten ‘would be an inkakapo thing to do’. 

Dan, tot slot van zijn vermakelijke bijna-uitgestorven-dieren-speech, maakt Adams de brug naar ons mensen, twijgexperts, ooit op evolutionaire basis begonnen dingen te ‘maken’, tools, hulpmiddelen, maar daar, toen de existentiële nood tot nog geavanceerdere twijgconstructies afnam, niet mee zijn opgehouden, sterker nog: onze productie groeit en groeit. Zoals de Kakapo niet opgehouden is zich op miraculeus inefficiënte wijze voort te planten, ook niet toen de omstandigheden duidelijk om een ingreep vroegen, zo bleef de Mens bouwen, een wereld propvol superdeluxe tools stond hem voor ogen. En zo ontstonden daar: eierprikkers, parkeerautomaten, 3-in-1 wastabletten, magnetische boekenleggers, rugmassagestokken, iPads, ov-chipkaarten, snorfietsen, wimperkrullers (, passagiersvliegtuigen, luchtdoelraketten). 

Of we er de wereld mee kapotmaken? Welnee!, stelt Adams gerust, ‘met de wereld gaat het prima. De wereld heeft vijf periodes van massa-extinctie meegemaakt. We hoeven de wereld niet te redden, die is groot genoeg om op zichzelf te passen.’ Adams maakt een pauze. ‘Maar wat we ons wel af zouden kunnen vragen, is of de aarde in staat zal zijn onze aanwezigheid nog veel langer te verdragen.’ In de Tedzaal kun je een twijgje horen vallen. 

(Associatie met de Thule-trilogie van Thea Beckman, gelezen toen ik een jaar of twaalf was. Volkomen off topic, maar wat geeft dat. Beckman schetst de wereld na de Derde Wereldoorlog, die startte met een conflict tussen een paar naties en escaleerde toen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie elkaar vrijwel tegelijkertijd met nucleaire wapens begonnen te bestoken, wat een natuurramp tot gevolg had en de uitroeiing van vrijwel de gehele wereldbevolking. Het verhaal speelt zich af op Groenland, waar na de Grote Ramp het ijs is gesmolten. Om oorlogen in de toekomst te voorkomen, wordt het land – Beckman was een hardnekkig feministe – geregeerd door vrouwen; zonder legers, zonder wapens.) 

Dan nu, tot slot van mijn laatste Tiradeblog, richt ik het woord tot meneer Benali: ik ben het niet met u eens, gewoon pertinent niet. Het is niet zonder meer de taak van de schrijver om partij te kiezen, zijn ongenoegen in provocerende, ongenuanceerde, onbeargumenteerde twiets het net op te slingeren en daarmee olie op het toch al zo woekerende vuur te gooien. Het is niet mijn ambitie me als een kip zonder kop in de politieke ren te begeven (al was het maar omdat ik van politiek geen fluit verstand heb), niet om een scheidslijn te trekken tussen de Zielige Slachtoffers en de Psychopaten, de Good Guys en de Bad Boys. Wat ik dan wel nastreef? Vergeef me als het zoetsappig klinkt, wellicht is het naïef, maar ik hoop het oprecht. Ik hoop oprecht dat ik er als schrijver in zal slagen, al was het maar bij een kleine groep lezers, het besef te wekken dat we allemaal diezelfde aap zijn. Rus, Palestijn, Amerikaan, Israëliër, Amsterdammer, schrijver, soldaat, kind, schoolmeisje, leraar of president. Allemaal schipbreukelingen op hetzelfde rotte bootje. Genoeg engagement? 

Als u vindt van niet zie ik uw bom wel weer tegemoet. 

 

 

(Overigens ben ik van mening dat eenieder De Zondvloed van Jeroen Brouwers dient te lezen.)

______________________________________________________________________ 


 search
Dit was Shira Kellers laatste zondagblog. Tirade dankt haar voor de geweldige bijdragen. 

 

 

 

 

Marit Witteveen

1175657_1375657732664596_235909324_nElke vrijdag van de afgelopen zeven jaar probeerde ik minstens een paar minuten met Marit te trainen.

Marit was drie koppen kleiner dan ik. Ze woog ongeveer de helft. Haar aikido was goed en werd steeds beter. Ze praatte weinig, maar toonde inzet, intelligentie, geduld, zachtheid en humor. Ik vroeg me vaak af wie ze was als ze niet op de mat stond. 

Er is iets vreemd innigs aan aikido. Het gaat om het aanvoelen van de ander, om ruimte voor de ander maken en die dan weer innemen. Je geeft elkaar de gelegenheid om te slagen of falen en daarvan te leren. Het gaat over het harmoniseren van intentie en opheffen van conflict; inzien dat je tegenstander geen tegenstander hoeft te zijn. Hij is net als jij, maar wil alleen iets anders. Ik hoor vaak dat men onze stijl op dans vindt lijken, en daar ben ik het wel mee eens. 

De machinale hardheid waarmee iemand van de tegenwoordige naar de verleden tijd gedwongen kan worden is misschien wel het meest ondraaglijke aspect van het leven. Ik kende Marit niet buiten de mat, maar niets kan meer haaks op haar persoon gestaan hebben. 

Omdat ze zo klein van stuk was en zo serieus kon kijken, kreeg ik vaak de neiging haar te knuffelen. Ik ben heel blij dat ik dat de laatste keer ook echt gedaan heb. 

 

 

Marit Witteveen overleed afgelopen donderdag, samen met haar ouders. Haar broer Freek was dit jaar voor het eerst niet mee op vakantie. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Correcties

Vorige week lag voor de zoveelste keer een dikke envelop van mijn uitgever op mijn deurmat. Toch weer mijn hele manuscript, vermoedde ik toen ik hem opraapte. En inderdaad, uit de envelop kwam mijn manuscript, met daarin duizelingwekkend veel gestreep met potlood en rode pen. De definitieve versie had ik een tijdje terug ingeleverd. Althans, dat dacht ik. Het moest alleen nog langs de persklaarmaker.

‘Natuurlijk zullen we je alle veranderingen voorleggen’, zei mijn redacteur. Ik was in de naïeve veronderstelling dat dat een kort lijstje zou worden. Maar op de meeste van de 180 bladzijden staan tussen de 25 en 50 correcties. De afgelopen zomerse dagen lagen mijn vrienden dus op het strand terwijl ik aan mijn manuscript zwoegde.

Een groot probleem in mijn manuscript is spreektaal. Mijn personages hebben weinig tot geen verheven gedachten. Het zijn geen gepijnigde kunstenaars of vastgelopen schrijvers. Het zijn ambtenaars, boze pubers en roddelige buren. Ze zitten vol woede en vooroordelen en denken aan weinig anders dan zichzelf. Ergens vind ik het niet passend om hen al te mooie volzinnen te laten uitspreken. Maar ik heb al eerder gemerkt dat ik daarmee op weerstand stuit. Een politieagent zei in eerdere versies: de een heb zijn koffie nu eenmaal sterker dan de ander. Die zin heb ik al lang geleden geofferd, nadat iedereen die hem ooit onder ogen kreeg ervan gruwelde. Een passant in het verhaal gebruikt het woord kankermongooltje. Dat is al door mijn eigen redacteur en nu ook door de persklaarmaker verbeterd in kankermongool. En ik kijk ernaar en ik kijk er nog een keer naar, maar zie niet waarom dat beter is. Mijn Marokkaanse probleemjongere zegt kankerhomootje, kankermongooltje. Waarom dat geen mooi Nederlands is, is me een raadsel.

De anonieme corrector is de afgelopen dagen in mijn hoofd een transformatie ondergaan. In de tropische hitte verwerd ze eerst tot een gebochelde schooljuffrouw die me op de vingers sloeg met een liniaal. Maar voortploeterend door de eindeloze stroom correcties (de daling van de temperatuur hielp ook), heb ik haar een beetje leren kennen. En, zo leerde John Steinbeck mij ooit, waar mensen elkaar beter leren kennen, kan vijandigheid niet anders dan verdwijnen. Mijn corrector moet een vrouw zijn, meen ik uit sommige opmerkingen op te maken. Ze is een paar jaar ouder dan ik, want stelt voor het woord diens te gebruiken. Ze rookt, schrijft ze. Ze heeft een koelkast en geen ijskast. Ze vindt pik een mooier woord dan lul. Ze vindt mijn grapjes niet leuk, want ze schrijft in de kantlijn dat iemand keihard bevruchten een “beetje een onhandige woordcombinatie” is.

En (begin je zin nooit met en) wat moet er nog veel gebeuren aan mijn manuscript. Er zitten spelfouten in, zoveel meer dan ik dacht. En erger: ik blijk een aantal constructies consequent verkeerd te gebruiken. Het meisje waar iedereen van houdt, moet zijn: het meisje van wie iedereen houdt. ‘Hoi’, zegt hij en steekt zijn hand uit, moet zijn: ‘Hoi’, zegt hij en hij steekt zijn hand uit. Anders is het ongrammaticaal, schrijft de corrector streng in de kantlijn. Bah ongrammaticaal, dat moeten we niet hebben. Toch twijfel ik als ik door het manuscript loop. Is het echt fout?

Natuurlijk zou het jammer zijn om mijn lezer af te stoten met lelijk taalgebruik. Want taalfouten kunnen hard aankomen, weet ik. Taal zit diep geworteld in onze identiteit. Wie lichtvaardig daarmee omspringt, schopt tegen onze ziel. Ding dong ding! Alle reizigers worden verzocht uit te stappen in Leiden. Van zulke omroepberichten krimpen bepaalde treinreizigers in elkaar van ellende. Wordt verzocht, wordt verzocht!, willen die schreeuwen. Anderen vinden het een prima zin. Zo verloedert onze taal. Althans, volgens een (lezende?) elite die bepaalt wat de standaard is.

Zelf vind ik taalverandering mooi. Verandering geeft onze taal die complexe diepgang die het (hem, haar) zo veelzijdig maakt. Taal is geordende chaos, even onvoorspelbaar als grillig, zo ontstaan uit een vergeten verleden. Ooit was de verleden tijd van lachen loech. Er moet dus een tijd geweest zijn dat lachte de nekharen van schooljuffen overeind bracht. Tegenwoordig is ook het voltooid deelwoord gelachen op de schop. Glimgelachen, nee: geglimlacht (gezweefvliegd? Gestofzuigd?). Nog een paar generaties afwachten en we zeggen gelacht (gevliegd, gezuigd). Zo werd schoen ooit van meervoud-van-schoe, tot enkelvoud-van-schoenen. Want nieuwe generaties zijn de taalkundige avant-garde. Ze interpreteren anders, (ze) voeren nieuwe woorden in, (ze) lappen regels aan hun laars. Het lijkt me geen toeval dat de Jeugd van Tegenwoordig een stel taalkundige grootmeesters is. Althans, dat vind ik.

Baby now waarom waarom waarom ben jij zo stil?
Ben ik vergeten boodschappen te halen?
Of de rekenings betalen?

(uit: Het Mysterie van de Koude Schouder, De Jeugd van Tegenwoordig).

Carolina Trujillo zondagse gastblogger Tirade augustus 2014

Ze zit nu nog lekker te chillen in haar hangmat. Maar volgende maand gaat Carolina Trujillo je vanaf deze plek iedere zondag een draai – of een aai – om je oren geven.

Nieuwsfeit: Carolina Trujillo is in augustus onze zondagse gastblogster.  Waarschijnlijk gaat Carolina niet alleen voor ons schrijven, maar ook tekenen.

Aanstaande zondag, 27 juli, mogen we nog een post brengen van onze juli-blogster, Shira Keller, en op zondag 3 augustus plaatsen we de eerste gastbijdrage van Carolina.

Carolina Trujillo

Romancière, scenariste en guerilladochter Carolina Trujillo (1970) publiceerde tot nog toe vier romans. Één in het Spaans – De exilios, maremotos y lechuzas (1991) – en drie in het Nederlands: De bastaard van Mal Abrigo (2002),  De terugkeer van Lupe Garcia (2009) en, dit voorjaar, De zangbreker (2014). Carolina Trujillo is afgestudeerd aan de Amsterdamse Filmacademie.

Voor haar Spaanstalige debuut, De exilios, ontving Trujillo de Argentijnse Colihue Romanprijs. Haar Nederlandse debuut, De bastaard van Mal Abrigo, werd bekroond met de Marten Toonder/Geertjan Lubberhuizenprijs 2002. En haar roman De terugkeer van Lupe García werd genomineerd voor de Literatuurprijs van een Grote Boekhandelketen en won de BNG Nieuwe Literatuur Prijs 2010.

Meer informatie over Carolina Trujillo’s jongste roman, De zangbreker, vind je hier

Achtergrondinterviews met de auteur lees je bij Vrij Nederland en beluister je via de website van de VPRO.

Tirade – relaxed.

Serendipiteit

‘…en die kaas werd per ongeluk ontdekt door een of andere graaf – gebeurt vrij vaak, dat er zomaar iets ontdekt wordt.’

‘Daar is zelfs een woord voor.’

‘O ja?’

‘Serendipiteit. Het doen van een onvermoede ontdekking. Er is ook een film die zo heet, Serendipity, maar dat is een romcom…’

‘Waar komt dat woord vandaan?’

‘Geen idee, maar het klinkt niet echt Grieksig.’

Het woord serendipiteit zelf berust op een toevalligheid. Een andere graaf, Horace Walpole, muntte de term in een van zijn brieven aan zijn goede vriend Horace Mann in 1754. Als twee toevalligheden elkaar toen niet hadden gekruist, was Walpole er niet op gekomen dit woord te noteren. De graaf had om te beginnen van Mann een portret cadeau gekregen van Bianca Cappello, die in de zestiende eeuw trouwde met Francisco I de’ Medici en zo de groothertogin van Toscane werd. Het schilderij liet hij voorzien van een lijst met aan de ene kant het familiewapen van de Cappello’s en aan de andere kant dat van de Medici. Toen ontdekte hij dat er nog een ander wapen van de Cappello’s in omloop was: ‘in an old book of Venetian arms, there are two coats of Capello, who from their name bear a hat; on one of them is added a fleur-de-lis on a blue ball, which I am persuaded was given to the family by the Great Duke, in consideration of this alliance; the Medicis, you know, bore such a badge at the top of their own arms.’

Op zichzelf was dat geen belangwekkende ontdekking, want verschillende familiewapens versmolten nu eenmaal soms wanneer er huwelijken werden gesloten. Walpole hechtte echter bijzondere waarde aan het feit dat hij plotseling op dat wapen was gestuit, omdat hem dat wel vaker overkwam, en hij nu dan een benaming voor dat fenomeen had gevonden. Een beetje rommelig legde hij uit: ‘This discovery I made by a talisman, which Mr. Chute calls the Sortes Walpolianae (walpoliaanse toevalligheden, MW), by which I find every thing I want, ‘à point nommé’, whenever I dip for it. This discovery, indeed, is almost of that kind which I call Serendipity, a very expressive word, which, as I have nothing better to tell you, I shall endeavour to explain to you: you will understand it better by the derivation than by the definition.’

De tweede toevalligheid was dat Walpole net een sprookje had gelezen, getiteld ‘De drie prinsessen van Serendip’, dat heette een vertaling van een oud Perzisch verhaal te zijn. Serendip was de Perzische en Arabische benaming voor Sri Lanka. De prinsessen doen tijdens hun reizen voortdurend ontdekkingen die ze niet hadden voorzien, per toeval, maar vooral door hun gezond verstand te gebruiken. Het voorbeeld dat Walpole in zijn brief gaf is een ontdekking die berust op het juist afleiden van informatie (die hij overigens foutief overnam). Ter illustratie van de onverwachte ontdekking – penicilline, champagne, teflon – deugt de passage uit het sprookje eigenlijk niet: ‘one of them discovered that a mule blind of the right eye had travelled the same road lately, because the grass was eaten only on the left side, where it was worse than on the right – now do you understand Serendipity?’

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Achmed

Maryam zit op de bagagedrager van een kinderfiets. Ondanks de warmte draagt ze de donkerblauwe jas van haar grote zus. In haar armen een spinnende lapjeskat.

‘Deze is van mij,’ zegt ze als ik langs de fietsenrekken loop. Met één hand aait ze de kat over de kop.

‘Wauw,’ zeg ik. ‘Wat een mooi dier.’

Maryam knikt.

‘Als katten blij zijn, dan spinnen ze,’ zegt ze.

‘Dan is deze kat vast heel blij.’

We luisteren een tijdje naar het snorren. Maryam kijkt me trots aan. Ik ben natuurlijk niet zo flauw om te zeggen dat ik nog nooit een lapjeskat heb gezien die zo ontzettend op de lapjeskat van buurvrouw Ellen lijkt als de lapjeskat van Maryam.

‘Hoe heet ie eigenlijk?’

‘Wie?’

‘Je kat.’

‘…’

‘Heb je ‘m al een naam gegeven?’

‘Ja.’

‘Hoe heet ie dan?’

‘Achmed.’

Einde.

Tiradehoe korter, hoe beter.

Soundtrack (uit de openstaande ramen van Maryams oudste zus Hannou): Myriam Fares – Ghmorni

Volgende week: ‘Toeristen zijn schooiers.’ – een citaat. Plus: microfictie. En meer.

 

‘Is ‘t eigenlijk autobiografisch?’

Kees ‘t Hart snuffelt wat in zijn boekenkast, trekt er het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders uit tevoorschijn en laat de bladzijdes onder zijn duim door schieten tot hij bij de ‘n’ is aangekomen – je weet nooit. Bladert wat terug naar waar het lemma zou – ‘wel pótverdriedubbeltjes!’ ‘t Hart huppelt met zijn psychische stoornissenhandboek een rondje door de kamer, werpt een verraste blik in de spiegel. ‘Nou moe, Kees, daar staat het!’ De verrukking neemt toe wanneer hij het lijstje criteria doorneemt. Opgetogen neemt hij plaats aan de werktafel, waar hij triomfantelijk de eerste twee zinnen van zijn artikel typt: ‘Romans zijn selfies. Romanschrijven komt voort uit narcisme.’

Ik ontmoette Kees ‘t Hart vlak voor een radio-uitzending waarin we allebei geïnterviewd zouden worden. Hij kwam op me over als een aimabele man; zachte, doorleefde ogen achter een speels, rond brilletje. Hij was zo vriendelijk me op kalme wijze aan de praat te houden om mijn zenuwen te temperen. Reden van mijn nervositeit: die ene vraag, die nooit niet gesteld wordt, waarop ik nog altijd geen eenduidig antwoord weet, ik ga ervan stotteren en stamelen, en op de radio is dat verdomd hinderlijk: ‘is dat boekje van u nu eigenlijk autobiografisch?’ Nee, is het antwoord, dit is niet mijn levensverhaal, maar ook ja: al mijn personages zijn afsplitsingen van mijzelf. Gê-nant! De calvinist in mij woelt en sputtert. Waarom zou men dat willen lezen? Getuigt het niet van ziekelijke ijdelheid zo’n zelfportret de wereld in te sturen, van verwerpelijk narcisme? Nu, laat Kees ‘t Hart daar toevallig afgelopen week een artikel over hebben geschreven. Gretig begin ik het te lezen, in de hoop bij een volgend interview net zo kalm en vredig op mijn beurt te zullen wachten als hij.

Na zijn baldadige openingszinnen vervolgt ‘t Hart zijn stuk met een joviale opsomming van auteurs die in hun werk ‘zelf prominent aanwezig [zijn]’. Dat het hier autobiografieën betreft is heel vanzelfsprekend: ‘Grote man in Nederland op narcistisch gebied was uiteraard Simon Vestdijk.’ ‘De Tandeloze Tijd van A.F.Th. van der Heijden is uiteraard een nieuwe mijlpaal.’ Mochten de nog levenden onder de opgesomden zich tegen deze betiteling willen weren, kan ook dit ter bevestiging worden aangevoerd, want – ‘t Hart wijst tevreden op z’n Manual – ‘narcisten doen graag net of ze het niet zijn.’ Wie hij niet noemt in zijn opsomming is Kees ‘t Hart, schrijver van onder meer tien romans, waarvan hij er enkele volledig baseerde op episodes uit zijn eigen leven, waaronder De krokodil van Manhattan, waarin de held luistert naar de naam Kees ‘t Hart. Nee, ‘t Hart zit hier als essayist en zichzelf als schrijver opvoeren zou maar gaan rieken naar ijdeltuiterij.

Het komt weleens voor, zo piekert ‘t Hart, advocaat van de duivel, dat een hoofdpersonage wel erg weinig gelijkenis met de auteur vertoont… Bezorgd neemt hij de criteria in het handboek nog eens door – geldt de diagnose dan toch niet voor iedere penvoerder? Och, nee, uiteraard! In dat geval is er sprake van een ‘wraakneming: op je vader, je oom, of een vriendin.’ Waarbij ‘je dus toch weer de narcist uithangt.’ ‘t Hart is niet voor één gat te vangen.

Criterium drie in de psychische stoornissengids: de narcist ‘believes that he or she is “special”’. Hé, laat dat nu ook gelden voor de hoofdfiguren van die verwaande schrijvertjes! Meneer ‘t Hart wordt er een beetje moe van, hij hoeft maar een willekeurig werkje open te slaan of hij slaat al aan het zuchten en geeuwen: ‘Centrum van de plot is de een of andere held, die zich bijzonder voelt.’ We horen zijn verveeld geblaas nog net niet uit het blaadje opklinken. De essayist specificeert: ‘seksueel aantrekkelijk bijvoorbeeld, of juist helemaal niet.’ Nee, doet u ‘t Hart maar een personage dat hoogst normaal is en maak hem in godsnaam niet te aantrekkelijk, noch onaantrekkelijk. Pedanterige aanstelleritis, die ‘bijzondere’ personages.

Nog zo’n wijsheid uit ‘t afwijkingenboek: de narcist ‘beschikt over een gering scala van emoties’. Nog een hele prestatie dat de auteur er desalniettemin af en toe in slaagt iets los te maken bij zijn lezer. Mócht zo’n kouwe schrijfkikker dan toch eens blijk geven van enig temperament, dan is dat wanneer deze uit de slof schiet, ‘woedend op in [zijn] ogen slechte kritieken’, want als het narcistengebroed érgens allergisch voor is, dan is het kritiek. Zelf kan hij (de recensent) daarover meepraten, want hij heeft ‘nog nooit een brief of e-mail van een schrijver [ontvangen] waarin hij (de schrijver, SK) [hem] (de recensent, SK) gelijk gaf over een [negatieve, SK] recensie.’ Hier steekt de deugniet de hand groothartig in eigen schrijversboezem: ‘Zelf schreef ik zo’n brief trouwens ook nog niet.

De pikante conclusie van het stuk: alle schrijvers zijn narcisten, die hun beroep uitoefenen met geen ander doel dan zichzelf ‘in het centrum van de belangstelling’ te plaatsen. De schrijver: exhibitionist. De lezer: een voyeur, die zich ‘maar al te graag door de belevenissen van de Ander laat meeslepen’.

Gelaten leg ik het blad terzijde. Ik heb er geen moeite mee mezelf als narcist te bestempelen, maar het lukt me niet me te herkennen in de schrijver, noch in de lezer, die ‘t Hart portretteert. Wanneer ik een boek goed vind, gaat het niet over de Ander, zoals ‘t Hart veronderstelt, niet over de schrijver. Een goed boek gaat, altijd, (oh Vanitas!), over mij. Hoe preciezer en waarachtiger de auteur zijn personages vormgeeft – autobiografisch voor mijn part – hoe helderder de spiegel.

Elders in hetzelfde weekblad lees ik even later een interview van Anne Branbergen met Italiaans filmregisseur Ettore Scola (bekend van o.a. Una giornata particolare). Narcisme is het overkoepelend thema van de uitgave, dus ook Scola wordt met de materie geconfronteerd. ‘Nee,’ zegt deze resoluut, ‘de autobiografie als zodanig interesseert me niet.’ De interviewster doet een poging de man uit de tent te lokken, maar van defensiviteit is in zijn antwoorden geen sprake. ‘Het is in mijn beroep onmogelijk niet autobiografisch te zijn,’ legt hij uit, ‘maar wat mij betreft moet het wel een universele autobiografie zijn.’

Ettore Scola heeft één zin nodig om het stuk van ‘t Hart te ontzenuwen. Want dit is waar het om draait. Ik, narcist, wens niet te lezen over een ijdele schrijver, en nee, ik wens ook niet te schrijven over mijzelf. Maar door afsplitsingen van mijzelf te portretteren (of van mijn vader, of mijn oom, of een vriendin), en er is geen andere methode!, poog ik iets te fabriceren dat ‘echt’ is, zo waarachtig dat het de potentie heeft te raken aan het universele.

‘Ik wilde altijd,’ zegt Scola, en dankbaar prent ik de quote in mijn geheugen voor een volgend interview, ‘de autobiografie van de toeschouwer maken.’

Het geluk (2)

“Verdriet [gevoeld op gelukkige momenten] is het besef van de tijdelijkheid van het geluk,” schreef mijn broer* in reactie op mijn vorige column. Ik ben het met hem eens.

Gisterenavond, terwijl ik vanuit mijn stamcafé naar huis liep door de stroopzwoele Amsterdamse nacht en me vergaapte aan grachten die ik al duizend keer gezien heb, kwamen de woorden: Ik was er. Ik ben er geweest om het te zien in me op. Er vallen me wel vaker zinnen in, en over het algemeen maak ik daar geen notitie van. “Nothing good gets away,” schreef John Steinbeck in een brief aan zijn zoon**.

Met met mijn hevigste geluksgevoel gaat altijd het besef gepaard dat wat ik op dat moment meemaak nooit meer terug zal komen. Zo’n gewaarwording laat zich niet dwingen: op mijn bruiloft was het er bijvoorbeeld niet. Op een gewone dinsdag in Venetië weer wel. Het grote wonder is dat ik een foto van dat moment heb. Hij staat bovenaan dit stukje.

Liefste Birre en Nadim. Ik was er, die middag in Sant’ Elena. Ik heb jullie gezien.

Na er een week over na te hebben gedacht, vind ik het niet vreemd meer dat ik aan Birre moet vragen of ik gelukkig ben. Ze is tenslotte degene die me toen, op een van mijn gelukkigste momenten, gezien heeft.

Het antwoord op de vraag of de vallende boom geluid maakt als er niemand is om het te horen, is nee.

 

* Pim was oorspronkelijk Birres broer. Niemand lijkt ermee te zitten dat ik hem heb opgeëist.

** Whitman zei het eerder, maar niet in reactie op een brief van zijn zoon die zijn advies vroeg over de liefde. 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

‘Een keihard boek’

VPRO Radio – nooit meer slapen.

Karen de Bok in gesprek met romancière en scenariste Carolina Trujillo. Over De Zangbreker (2014).

 

De motor volgens Hanlo

Dit plaatje van Jan Hanlo plakte ik een keer bij een stukje over liefdesgedichten. Mijn opa reageerde toen met een enthousiast app’je: ‘een motor, en wat voor een: de Vincent Rapide. In de jaren ’50 uitgebracht en direct een succes maar wel voor de rijken onder ons. Derhalve niet echt veel verkocht maar daardoor heden ten dage “goud” waard.’ Een originele Vincent kost tegenwoordig ongeveer veertig mille, en dat is dan een opknappertje.

Hanlo reed zich helaas op zijn Rapide de dood in, maar daarvóór schreef hij een en ander over zijn motoren. Hij had een renstal met behalve de Rapide ook een Vincent Black Shadow en Black Knight, die om beurten in zijn – jawel – slaapkamer mochten staan. Hij koesterde zijn scheurijzers als kinderen: ‘Wanneer ik ’s avonds of ’s nachts met een schuin oog kijk naar mijn Vincent, dan klopt mijn hart soms even sneller (…) Dat ontwerp, die onopgesmukte macht, die reserve. En al dat werk dat er door mij aan besteed is, al die reeksen van uren om ze van allerlei slijtage- en valpartijgebreken weer goed te krijgen, ze in vorm te brengen te onderhouden. Die smalle bouw, die 56 pk, die doodlangzame stationaire slag, de moeiteloze flits naar de energie door meer gas … Het zijn wezens.’

Volgens Hanlo kwam de ziel van de motorrijder door het onvermijdelijke gesleutel ook in de motor terecht: ‘de machine van hem van die hem trouw is tot in zijn verval, hem opbouwt, repareert – in een woord: die hem het meest waardeert.’ Het met grote liefde vervangen van een onderdeeltje beschreef hij zo dat er geen twijfel over bestaat dat een machine ‘een soort ziel’ heeft. Een ringetje van de benzineleiding vervangen is dan ineens een operatie met chirurgische precisie en toewijding. Na vallen en op staan noteerde Hanlo: ‘De schuif weer losgedraaid, het derde klingeriet ringetje erbij gelegd, het ging ten slotte nog met vreugde. En … droog! De tank weer gevuld, eerst – eindeloos wijzer – niet te veel. Maar: droog. Kurkdroog. Ook bij volle tank. Tank-pen niet vergeten. En de stand van de schuif was precies goed. Geen druppel. Geen glimmertje, geen sijpeltje. Kurk- en krukdroog.’

Mijn opa rijdt een Moto Guzzi California III, waaraan hij ook onafgebroken sleutelt. Zoals het de Kunst van het Motoronderhoud betaamt is er altijd wel een verbeterpuntje, of het nou een nog mooiere claxon is of de plaatkoppel – maar dan héb je ook wat. In de woorden van mijn opa: ‘Hij spoort als een jonge hond!’, zoals hij zelf altijd een jonge hond is gebleven.

Wanneer ik zelf kennismaakte met dit ‘Italiaans meesterwerk’ (mijn opa weer) weet ik niet precies, maar ik was heel erg jong. De Guzzi maakte onmiddellijk een grote indruk, zoals Hanlo schreef na met 160 een auto met twee jongetjes achterin te hebben ingehaald: ‘En onvergetelijk zijn de vier ogen, de twee dromerig-verblufde snuitjes van die tweeling(?) die daar links van hun een meneertje op een “brommer” hun snelle Pa (…), hun snelle droomkamertje, zagen voorbijglijden.’ Later zat ik bij mijn opa achterop en leerde ik het geluid van de Guzzi kennen, dat onvergelijkbaar is met dat van een Vincent, eigenlijk niet te vergelijken met welke andere motor dan ook. Nog altijd sla ik aan als ik een Guzzi in de buurt hoor naderen – als een jonge hond.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Afscheid

Als ik de wijk in fiets, de geur van ‘t vuur nog in m’n haar, is de zon al uren onder. Ik ben later terug van de tuin dan gedacht. Maar nog wel vroeg genoeg om mijn Turkse overburen uit te zwaaien. Met de volgepakte, opgeknapte Space Wagon vertrekken ze richting Istanbul. Omdat de hele straat al slaapt, claxonneren ze niet. Vanmiddag heb ik het jongste meisje, Özgür, afscheid horen nemen van haar allerbeste vriendin, mijn Marokkaanse buurmeisje Maryam. Ze zaten naast elkaar op een muurtje. Terwijl ik mijn fiets van het slot haalde, hoorde ik Maryam zeggen: ‘Als je doodgaat zien we elkaar nooit meer terug.’

Einde.

‘Wat een kort stukje.’

‘Microfictie. ‘t Hipste van ‘t hipste.’

‘Kom op.’

‘Sorry… ik heb geen tijd voor iets langers… M’n dochter is op schoolkamp, dus ik eet zo een bordje Brinta met rozijnen en dan sprint ik ’t huis uit om d’r krantenwijkje te lopen.’

‘Dat meen je niet?’

‘Echt wel.’

‘Jezus, wat een ontzettend lieve, toegewijde, onvermoeibare vader ben je toch.’

‘Jij zegt ’t.’

Tiradedaddy dedicated.

‘Want nederigheid is de eerste stap naar geluk!’

Soundtrack: ‘Was mich nicht umbringt, macht mich stärker.’

‘?’

‘What doesn’t kill you makes you stronger. Kelly Clarkson: Stronger. Met dank aan Friedrich Nietschze: Götzen-Dämmerung, oder Wie man mit dem Hammer philosophiert.’

‘…’

‘Dat lied zing ik altijd als ik ontbijt sta te maken voor m’n dochter en zij geen zin heeft om de regen of de kou in te gaan om d’r krantjes te gaan bezorgen.’

‘Clarkson is uit.’

‘Weet ik. En terecht. Maar kinderen vinden ‘t vervelend als je laat merken dat je op de hoogte bent van de laatste trends. Al is Nietschze altijd wreed, natuurlijk.’

Volgende week: Kort proza. Een bemoediging voor ‘vakantiegangers’. En meer.

N.B. Ben alweer terug van ’t krantenwijkje! Echt leuk! Kan ‘t iedereen aanbevelen… wat een heerlijke manier om je dag te beginnen!

P.S. Lees om de wachttijd tot aan ‘t verschijnen van Tirade 455 te doden vooral het nieuwe nummer van nY, nY 22. Interessante stukken van Saskia Pieterse, Christophe Van Gerrewey en vele, vele anderen. Merk op hoe Frank Keizer in elk van de vijf gedichten uit zijn geestige en kritische cyclus onder normale omstandigheden het woord ‘gewoon’ gebruikt, erg grappig.

Disclaimer: alles wat op deze blog onder de naam ‘Martijn Knol’ wordt gepubliceerd is fictie. Martijn Knol is het pseudoniem van een schrijverscollectief dat bestaat uit vijf lekkere wijven  en een atletische man. We hebben alle zes een hekel aan kinderen.

Beeld: Arsenale, Venetië – de muurtekening maakt geen deel uit van de (officiële) expositie.

Aan mijn literaire held

Naar aanleiding van

 

 

 

 

 

 

Beste meneer Brouwers,

 

Twee jaar geleden stuurde ik u een brief. Ook in de envelop: het manuscript van mijn toen nog niet gepubliceerde debuutroman. Ik weet niet of u het las, wel weet ik dat u mij geen brief terug stuurde. Witte vliegtuigen.1 Wellicht heeft u het gelezen en het ‘theemutsproza’ gevonden, uit mededogen (‘achkom, sparen we dat meiske’) besloten mij niet van verwoestende repliek te dienen. Wellicht stond de brief u niet aan en belandde mijn ongelezen manuscript met die brief in versnipperde vorm tussen aardappelschillen, rotte banaan en koffieprut op uw composthoop. Wellicht schrijft u liever geen brieven meer, uit angst dat ze zonder uw medeweten worden gearchiveerd in het Letterkundig Museum, alwaar ze door iedere onbenul, ‘door geen mot gehinderd’, kunnen worden ingezien, waarna er vrijelijk uit ze kan worden geciteerd, zonder de brievenschrijver hiervan op de hoogte te stellen.  

Toen ik u mijn brief schreef, was het een honger naar erkenning die mij daartoe dreef, mijn wens door God zelf (u) opgemerkt te worden en wellicht – o, hybris! – zelfs geprezen. Nu vormt uw negende feuilletonboek de aanleiding u te schrijven. (Restletsels: ‘[Dat] wat niet meer valt te helen en dus van de kwaal resteert’) (Die kwaal: het leven zelf?). Dit boek, namelijk, maakt me bang. Niet omdat het de weg wijst naar de meurende gierput die zich onder alle menselijke bevalligheid schuilhoudt (dat is ook bij al uw andere werk het geval), maar omdat, in tegenstelling tot uw andere werk, iedere vorm van relativering ontbreekt; het lijkt niet langer ‘voor mij’ geschreven te zijn, ik voel me een toerist op een plek waar ik niks te zoeken heb, de stop is eraf, ongezeefd plempt de drek gelijk met het drinkwater de kraan uit. Meest pregnante voorbeeld: een vierendertig (!) pagina’s tellend schotschrift aan het adres van het Letterkundig Museum, hier en daar pesterig uitzwenkend naar de directeur in eigen persoon – het kan me niet schelen of u gelijk heeft in het punt dat u maakt, ongetwijfeld heeft u gelijk, maar het interesseert me niet! Of dan toch in ieder geval niet zozeer dat ik er tig maal, in wisselende bewoordingen die steeds exact hetzelfde uitdrukken, ironieloos mee om de oren geslingerd wens te worden. Het boek laat zich, ik wil u niet kwetsen, lezen als de doodsstrijd van een stuiptrekkend dier. U toont het beeld van de Grote Schrijver die al dood is, al vergeten, met doorgegroeide nagels krabbend aan de binnenzijde van zijn kist.  

Alles in dit werk, uw werk in het algemeen, (uw polemische werk 2, uw romans, uw essays, zelfs uw (al dan niet met uw medeweten gepubliceerde) brieven) staat in het teken van ofwel het vergetene, ofwel dat wat spoedig vergeten staat te worden. Zelfs uw gepubliceerde woorden, volgens u: ‘in lucht geschreven’.  

(Soms zie ik u voor mij, in uw werkkamer, tussen wanden van (al bijna-)vergeten-schrijvers-archieven, met een zere hand lettertekens trekkend op opengevouwen bakkerszakken3. Gespannen lippen, fluitende ademhaling, koortsachtig inktdopen, foeterend – zowel binnenshoofds als op die zak – op de vergetelheid.)  

U schrijft dat ‘in brieven alle mussen zonder enige consequentie van de daken [mogen] vallen’. Zo’n vallende mus:  

Ik stel mij voor het immense rotsblok een zetje te geven, met de bal van mijn voet, waarop dat rotsblok donderend en ketsend in stukken splijtend de hemelhoge heuvel af raast. Sisyphus aan zijn mouw naar de grond te trekken. Mijn arm om zijn hoofd te vouwen, mijn hand over zijn nog overgebleven pluishaar, warme, geruststellende klanken te fluisteren vlak naast zijn oorschelp. En boven de wolken, op die hemelberg, hijgend, met hem te rusten. Ik stel mij voor hoe ze uit de hemel vallen: honderden, duizenden, tienduizenden onbeschreven vellen papier – of bakkerszakken.  

brouwers2Nee, blijft u foeteren. Blijft u vooral boos en angstig en verongelijkt en onvolprezen. Blijft u ‘mulischiaans’ uw ‘reusachtig’ zelfvertrouwen veinzen. Blijft u eeltloos, huidloos, indrukken drinken, blijft u altijd alles aan alles verbinden. Blijft u in ‘s hemelsnaam schrijven.  

Het is wellicht een schrale troost, maar ik kan u, oprecht en hartgrondig, beloven: zolang ik ploeter aan een eigen oeuvre (vooralsnog aan een tweede boek), zult u als een literaire vader in mijn gedachten met me meelezen. Ik zal uw Zondvloed 4  in mijn rugzakje met me meezeulen tot ik het niet vijf, niet zes, maar honderd keer herlezen heb en iedere willekeurige zin eruit moeiteloos kan citeren. Meneer Brouwers, ik zal u en uw oeuvre, voor zover het een van het ander te scheiden valt, nooit vergeten. Zo verbeten als u de Taalunie opgedoekt wenst, zo onvermoeibaar zal ik het nieuws van De Zondvloed blijven verspreiden, ook onder generaties na mij, en na hen.  

Met zijn allen krijgen we hem die berg wel op.   

‘Toegenegen groeten van uw liefhebbende’ 5  

 

Shira Keller 

 

P.S. Naar aanleiding van dit schrijven zocht ik in kladarchieven naar de brief die ik u twee jaar geleden schreef, vond en herlas die, ongerust er een aanleiding voor uw zwijgen in aan te treffen, wat inderdaad het geval bleek: ik haal in deze brief hartstochtelijk Verzonken Rood aan –  een boek dat u nooit geschreven heeft. 6 

 

Noten:

1                Iedere dinsdag, schrijft Brouwers, wordt er in het Indië van zijn jeugd door een wit vliegtuig een postzak afgeleverd, ‘waarbij [zijn] moeder en de andere blanke bewoners van het eilandgebied juichten omdat het feest was, – dinsdag feestdag.’. Meestal was geen van de bezorgde brieven voor hem bestemd.

2                Venijnige stukken, niet zelden uiterst geestig. ´Zwavelzuur´, het eerste deel van Restletsels, laat zich zelfs lezen als een kort college in polemisch schrijven. In eerste instantie wilde ik een poging wagen me in deze blog, geïnspireerd door Brouwers, aan het genre te wagen, maar ik bleek er te weinig boos voor, te bedachtzaam, te laf misschien, misschien ook wel te veel ´vrouw´ – hierover wellicht later meer.

3                Aangezien Brouwers nerveus wordt van maagdelijk, onbeschreven papier, zo vertelt hij in interviews, schrijft hij doorgaans op papier dat al eens ergens voor gebruikt is. Bijvoorbeeld op opengevouwen papieren zakken van de bakker.

4                Wat mij betreft is De Zondvloed Brouwers’ absolute meesterwerk. Een boek als een fijngeaderd vaatstelsel waardoorheen de thema’s van zijn oeuvre stromen. Heden leverbaar als De Indiëromans, waarin ook Het Verzonkene en Bezonken Rood opgenomen zijn.

5           In de Hollandse kostschool die Brouwers tot zijn zeventiende bezocht,  waren de leerlingen ‘verplicht iedere week, op zondagmorgen na de hoogmis, een brief naar huis te schrijven. De brief diende […] altijd te eindigen met Toegenegen groeten van uw liefhebbende zoon.’

6                Van Jeroen Brouwers verschenen de fantastische romans Het verzonkene en Bezonken rood. Dit zijn de eerste twee delen van zijn Indiëtrilogie, waarvan het eerder genoemde De Zondvloed het slotstuk is. Een boek getiteld Verzonken Rood schreef hij niet.

 

_____________________________________________________________________________________

 

 searchElke zondag van juli: het gastblog van Shira Keller, toneelschrijfster en auteur van de zeer terecht veelgeprezen roman M.  

 

 

 

Het geluk

Al mijn verhalen gaan over gemis, over naar iets of iemand verlangen of terugverlangen. Ik vroeg me af waarom. 

‘Birre,’ zei ik tegen mijn vrouw. ‘Ben ik wel gelukkig?’ 

Zonder zichtbaar na te denken zei ze: ‘Heel erg.’ En even later: ‘Maar dat weet je zelf toch het best?’

Het is vast vreemd om dit soort dingen aan een ander te moeten vragen.

Als er genoeg fijns in je leven gebeurt en je bent in staat daarvan te genieten, mag je je gelukkig noemen. Er is ook nog iets anders wat geluk heet: een kort maar hevig gevoel dat alles overneemt en inkleurt. Als ik die vorm van geluk moet omschrijven blijkt het niet een wezenlijk andere gewaarwording te zijn dan verdriet of melancholie. 

Misschien ben ik raar. Als onze zoon zegt dat hij van me houdt, schiet ik eerder vol dan dat ik lach. 

Birre omschrijft geluksgevoel als lichtheid, te willen springen en huppelen en fladderen. Dat is ook precies wat ze doet als ze blij is. Kunnen mensen zo sterk verschillen? Ik dacht altijd dat uitingsvormen uiteenlopen, maar gevoelens universeel zijn. Zoon Nadim lijkt in dit opzicht niets van mij meegekregen te hebben. Ook hij springt, huppelt en fladdert. Als ik even kort door de bocht ga, dan leid ik hieruit niet af dat hij van de melkboer is, maar dat niemand met mijn afwijking geboren wordt. Ik moet het dus aangeleerd hebben. 

I somehow got my wires crossed,” zingt Benjamin McDonell in Helpless Flight. “Cause I was crying when I met you and laughing like I fool when you got lost.” 

Mocht mijn toestand ongeneeslijk blijken, dan heb ik volgens Proust in ieder geval Nadim en Birre nog: “Soyons reconnaissants aux personnes qui nous donnent du bonheur; elles sont les charmants jardiniers par qui nos âmes sont fleuries.”

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Confucius ontmoeten door een goed boek

Uw woensdagblogger in de Nanjing Confucius tempel

Elias Canetti schrijft: ‘De Gesprekken van Confucius zijn het oudste volkomen intellectuele en geestelijke portret van een mens. Op mij komt het over als een modern boek.’  De sinoloog Simon Leys meldt dat het ‘de enig plek is waar we de echte levende Confucius kunnen ontmoeten.’

Die ontmoeting wenste ik wel, maar ik was zo’n 2500 jaar te laat. Nu wordt dat makkelijker, met de vertaling van De gesprekken door de Nederlandse Kristofer Schipper: Confucius. De gesprekken. Gevolgd door Het leven van Confucius door Sima Qian (ca. 145-86 v. Chr.) vertaald en toegelicht door Kristofer Schipper. Atlas Contact 2014. (Zie ook Wim Brands in gesprek met Schipper)

Simon Leys schrijft verder: ‘In de hele wereldgeschiedenis heeft geen werk een grotere invloed uitgeoefend, over een langere tijdsduur en over een groter aantal mensen dan dit dunne boekje. Met zijn nadruk op de humanistische ethiek en de universele menselijke broederschap heeft het alle landen van Oost Azië geestelijk bezield en is het de hoeksteen geworden van de volkenrijkste en oudste beschaving op aarde.’

Ik kan een extra fascinatie voor een boek hebben wanneer het zo precies en zorgvuldig gemaakt is als dit boek. Uit de toon van alles wat Schipper in voor- en nawerk schrijft spreekt een haast  monastieke zorgvuldigheid die zeer zeldzaam aan het worden is.

Dus ik ga op reis en ik neem mee:

220px-SpeakMemorySpeak, Memory, Vladimir Nabokov voor de Nabokov-leesclub  waarover later meer…

 

 

 

The-Desire-And-Pursuit-Of-The-Whole-Andy-Warhol

The desire & pursuit of the whole,  Frederick Rolfe omdat het geloof ik naast George Gissing, Geerten Meijsings lievelingsschrijver is, en wat een taal!…

 

 

 

24457

The Long Day Wanes: A Malayan Trilogy, Anthony Burgess

 

 

 

AC_SCHIPPER_(confusius)_rug37mm_v08.inddConfucius. De gesprekken…

Want: ‘De meester zei: “Ik heb nog nooit geweigerd iemand te onderwijzen die uit zichzelf al was het maar een beetje droog vlees voor me meebracht.”

De volgende vier weken doet uw woensdagblogger op het Maleis schiereiland nieuwe indrukken op en vraagt zich af of Burgess koloniaal Maleisië goed getroffen heeft en of er iets waarneembaar is van Confucianisme in The Cameron Highlands….

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Meer groeten uit Venetië

‘Godsamme… ben je na anderhalf jaar eindelijk gewend aan ’t blogrooster, komt die luie klootzak van de maandag opeens aankakken op de dinsdag.’
‘Wat een idioot.’
‘Die Martijn is een onbetrouwbare klootzak, dat heb ik altijd al gezegd.’
‘Het is een hufter.’
‘Een paardenlul.’
‘Een arrogante, autoritaire zakkenwasser.’
‘Hij kan ook helemaal niet schrijven.’
‘Hij kan helemaal niks niet! Een grote muil opzetten, dat kan ie. Met z’n vieze lange haar en z’n arrogante smoelwerk en z’n cariës!’
‘Iedereen heeft toch cariës?’
‘Ja, maar bij hem komt ’t door z’n rotte karakter… Wordt ’t tandbederf bij anderen veroorzaakt door de suikers die ze consumeren, bij hem komt het van de leugenachtige, zoete woordjes die langs z’n tanden strijken.’
‘Ze zouden ’m helemaal kapot moeten trappen! Gewoon, om ’m een lesje te leren, die kankerhond.’
‘Goed idee, ik hoorde laatst –’
‘Hé, daar heb je ’m… Tyn!… Wat leuk dat je d’r weer bent! Hoe was je reis?’
‘M’n reis? Ik was gewoon op vakantie, verrekte snob.’
‘Hahaha, meteen weer met z’n kontje tegen de krib, die viespeuk. Het -’
‘Nee, superleuk om weer thuis te zijn. Excuses trouwens dat ik deze week op de dinsdag blog, vanwege de – ’
‘Doe niet zo mal! Daar hoef je je toch helemaal niet voor te verontschuldigen?! Vrijheid blijheid… Wij zeiden net nog tegen elkaar: kunstenaars moet je niet teveel breidelen… die moet je lekker de ruimte geven… gewoon: lekker los. Waar ga je over schrijven?’

Fundamentals

kooi vzMet de vaporetto aankomen bij de Giardini della Biennale. Glinsterende golfjes, in de verte de stad waar je vanavond gaat eten. Het weer en de omgeving zo schunnig mooi dat je je afvraagt over wiens rug je zo geprivilegieerd bent geraakt dat

‘Ja, ja, dank voor je moedige poging tot lyriek… ter zake, vriend.’

Voor wie – net als ik – geen bijzonder groot kenner van de hedendaagse architectuur is, is de tentoonstelling van Rem Koolhaas & assistentie (Elements of architecture) een prachtige introductie. Rustig, toegankelijk-academisch, helder, informatief. Het is een beetje alsof je een bijvak volgt aan de universiteit.

Koolhaas & Co laten zien dat de elementen waaruit gebouwen worden geassembleerd – vloer, muur, raam, helling etc etc – los van elkaar evolueren en dat sowieso alles altijd maar verandert en in verandering blijft.

Je moet je oordelen en verwachtingen voortdurend bijsturen. En dat, in 2014, meer dan ooit.

Bij wijze van aanvulling op Koolhaas’ centrale tentoonstelling tonen zesenzestig landen een voorbeeld van de impact die de ‘moderniteit’ bij hen heeft gehad op de architectuur. Of juist niet heeft gehad. De grappigste landenbijdrage komt… van Duitsland. Serieus. Mocht je nog naar de Biënnale gaan: let op de Mercedes die voor het Duitse paviljoen staat geparkeerd. De fijnste muziek schalt uit het paviljoen van de Roemenen. De NL inzending is helemaal gewijd aan Jaap Bakema en de open samenleving.

De bijdragen/aanvullingen/illustraties/reacties van de landenpaviljoens boeien lang niet allemaal. Het is veel. Het is specialistisch. Het is vaak retorisch.

ragazza vzNatuurlijk is het intimiderend om te zien hoe virtuoos en gecontroleerd veel architecten de artistieke ambities van hun bureau combineren met economische, ideologische en landschappelijke eisen en beperkingen. Maar eerlijk gezegd raak ik bij de opstellingen/presentaties van toegepaste kunsten – architectuur, mode, reclame, grafische vormgeving, productontwerp/design – altijd vrij gauw een tikkeltje gedeprimeerd. Of geïrriteerd.

Toegepaste kunstenaars blijven in de eerste plaats ondernemers. Ze bedrijven Low Art. In de definitie van David Foster Wallace: ‘The sort of art that has to please people in order to get their money.’  Vrije, moderne kunstenaars willen onderzoeken, geven en delen – daarom zijn de meesten ook zo arm.

Het Biënnale terrein is – zoals dat gaat met secluded areas – ook wat verstikkend en steriel. Maar dat geldt voor bijna iedere museale omgeving.

Toen ik, na een bezoek aan het fijne Peggy Guggenheimmuseum, nog wat ronddwaalde in de steegjes achter de huidige kunstacademie van Venetië, fotografeerde ik de staaltjes Street Art die je bij deze blogpost ziet.

Ik kan me voorstellen dat sommige projectontwikkelaars en architecten graffiti en andere guerillakunst beschouwen als een soort visuele hondenpoep op hun verticale stoepjes. Toch maken Street Artists veel mensen die niet of nooit in een museum komen blij met hun werk. Sommige gebouwen worden er onherstelbaar door verbeterd. Zelfs in Venetië.

‘Ben je ook naar het Arsenale geweest?’

‘Ja.’

‘En?’

‘Dramatisch mooie locatie en de Italianen weten daar wat mij betreft wel een paar maatschappelijke haaien te doden. Maar het is erg veel en erg promotioneel. Het mooiste kunstwerk dat ik deze dagen zag, was een schilderij van Bellini, in een kerk op Murano.’

Tirade – zintuiglijk.

Soundtrack: Vivaldi, vioolconcert.

Volgende week: naar de tuin? Of liever naar de bios?

Toegift: een tikkeltje verdwaald raken in die Venetiaanse steegjes en dan op deze muurschildering stuiten:

steeg vz

Nagekomen verantwoording: de Street Art foto bij dit stukje nam ik in 2012 in Lissabon.

Het uur van de ster – Letras Brasileiras IV

Misschien strijdt Brazilië zaterdag de WK-finale tegen Oranje, een van zijn voormalige kolonisators. De WIC veroverde het noordoosten van Brazilië (de kustlijn van São Luís, Fortaleza, Natal, Recife tot aan de Rio Real) in 1630 op de Portugezen, maar moest het gebied een kleine kwart eeuw en een guerillaoorlog later weer aan hen afstaan. Veel later bracht dit gebied een paar van de grootste Braziliaanse literaten voort, zoals Manuel Bandeira en Graciliano Ramos. Euclides da Cunha wijdde een boek aan een laat negentiende-eeuwse opstand in de regio, zijn verslag Os sertões (De binnenlanden), met het plaatsje Canudos in de hoofdrol. De schrijfster Clarice Lispector groeide op in Recife.

Lispector (19201977) was van geboorte Oekraiënse, maar emigreerde op zeer jonge leeftijd met haar familie naar Recife, later verhuisden ze naar Rio de Janeiro. In haar laatste boek, de novelle A hora da estrela (Het uur van de ster),* probeert ene Rodrigo S.M. het leven van Macabéa te beschrijven, een negentienjarig meisje uit het noordoosten van het land. Zij is terechtgekomen in een favela van Rio en werkt als typiste (het enige wat ze enigszins kan). Ze is weliswaar arm, hongerig, eenzaam, lelijk en naïef, maar niet ongelukkig. Rodrigo doet een poging haar leven in een andere, betere richting te sturen, alleen slaagt hij daar niet in.

Hij slaagt er ook bijna niet in zijn verhaal te doen aangezien hij kampt met een soort writer’s block, waardoor hij als inleiding eerst de kunst het schrijven zelf uitgebreid aftast. Hij twijfelt eraan of hij wel kán schrijven, want hij is naar eigen zeggen geen beroepsauteur. Over zijn worsteling met woorden is hij expliciet; net als Brás Cubas in Posthume herinneringen maakt Rodrigo overal waar hij kan duidelijk dat hij een verhaal schrijft, hij de schrijver is en zelf in zijn verhaal voorkomt. Maar zijn grootste handicap is dat hij zijn hoofdpersoon niet begrijpt: Macabéa is gelukkig terwijl de omstandigheden juist het tegenovergestelde voorschrijven.

In een interview zei Lispector over Macabéa dat ze ‘zo arm was dat ze alleen maar hotdogs at’, maar dat dat ‘niet het verhaal was. Het verhaal gaat over gebutste onschuld, over anonieme ellende’. Macabéa houdt van films (eens in de maand), Coca-Cola, haar foute vriendje, ze stelt zich tevreden met een slok koude koffie voor het slapen gaan. Na een kort leven waarin ze is voorgelogen, mishandeld en uitgebuit gaat ze niet ongelukkig de pijp uit – op spectaculaire wijze.

De belangrijkste filosofische vraag die Het uur van de ster voorlegt is of woorden de wereld zijn. Is het mogelijk dat Rodrigo het leven van Macabéa beschrijven zodat hij haar zelf begrijpt, en de lezer ook? Kunnen we een ander kennen via woorden? Kunnen we onszelf überhaupt kennen? De echte wereld – het echte Brazilië? – is weerbarstiger, krankzinniger en hardvochtiger dan uit te drukken valt. Lispector, die jarenlang een dagelijkse kroniek bijhield voor het Jornal do Brasil, slaagde erin dat te laten zien. Antwoorden blijven achterwege.

 

* Engelse vertaling Bejamin Moser: The Hour of the Star. De Nederlandse versie is alleen antiquarisch verkrijgbaar.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Barbie heeft een boek geschreven

Ik koos niet zonder reden voor een beroep waarbij sociaal contact tot een minimum kan worden teruggebracht. Meestal zit je thuis, achter een laptop, en heel, heel zelden is er een borrel, of een feestje, waar je werkelijk niet omheen kunt wanneer je de ambitie hebt de rest van je leven een schrijvend bestaan te leiden. Na zo’n feestje voel ik me zonder uitzondering beroerd. Nog minstens een week lang gaan mijn gedachten iedere stap na die ik op zo’n gelegenheid heb gezet. (Wat lachte ik hard! Wat reageerde ik dom! Ik heb daar-en-daar wel een half uur met een glas wijn in de hoek van de ruimte gestaan!) Kronkels in mijn maag. Wat ik iedere keer tijdens zo’n recapitulatie van mijn jammerlijk sociaal falen moedeloos verzucht: waarom kan ik niet gewoon mezelf zijn? 

Op die momenten dwalen mijn gedachten af naar de serie die ik in het geniep iedere week toegewijd en met een mengeling van hooghartige spot en stekende jaloezie gevolgd had, en dan vooral naar die ene vrouw die op het onbeschaafde af te allen tijde het toonbeeld vormde van dat waar het mij aan ontbrak. Barbie. Was ik maar, zo mijmerde ik met regelmaat, zo karaktervast en onbeschaamd als Barbie… 

Nadat de serie ten einde was gelopen, volgde er een sequel, die ik met minder toewijding volgde, en vervolgens kwamen er een stuk of wat programma’s die volledig om Barbie heen geconcipieerd waren, waar ik me nooit aan heb gewaagd. In mijn hoofd echter bleef ze mijn rots in de branding: een vrouw die ondanks almaar toenemende media-aandacht en de daaraan verbonden vloed aan ongevraagde meningen over haar uiterlijk, haar uitspraken, haar hobby’s, haar gedrag, compromisloos zichzelf bleef. Tot ik ontdekte, en de schrik sloeg me om het hart, dat Barbie een boek heeft geschreven. 

In opperste verwarring informeerde ik mij op het net over dit onverwachte nieuws. Maar dat past toch helemaal niet bij Barbie?? Barbie associëren we met opplakwimpers, met witte lipgloss en nepnagels, met een iets te bruin gezicht en asblond haar, met shotjes tequila en droogneuken in bars – maar toch om de dooie dood niet met een boek?! Is de mij zo innig vertrouwd geraakte Barbie dan toch, rees de angstige vraag, gezwicht onder de sociale druk van haar bekendheid, en heeft haar door mij zo begeerde authenticiteit het afgelegd tegen een wens zich, tegen haar natuurlijke staat van zijn in, te profileren

Gasten die meermaals opduiken in praatprogramma’s op tv zijn ‘zichzelf’, of zijn toch op zijn minst verdomd bekwaam in het spelen van een rol die een zekere authenticiteit uitstraalt. ‘Echte mensen’ is wat we willen zien, en een ‘echt mens’ is wie we willen zijn; iemand die zonder aarzeling of scrupules het risico neemt gehaat of geridiculiseerd te worden, ten bate van die ene heilige aspiratie: authenticiteit, of, zoals de meer esoterisch onderlegden het plegen te formuleren: ‘trouw zijn aan jezelf‘. 

Nu is er sprake van een zekere paradox in deze kwestie, want authenticiteit kan alleen bestaan bij de afwezigheid van iedere vorm van bewustzijn hieromtrent. Dat wil zeggen: wanneer Marc-Marie Huijbregts zich bewust bezig zou houden met het in stand houden van zijn ‘echtheid’ (laten we zeggen: het opzetten van een hoge stem die bij vlagen van enthousiasme vloeiend door onvermoede registers glijdt), tast dat onmiddellijk en onomkeerbaar de oprechtheid aan, en worden diezelfde eigenschappen die hem voorheen ‘authentiek’ maakten opeens een kenmerk van verwerpelijk, want bewust toegepast, dus ‘onecht’ gedrag. In het streven naar authenticiteit is aldus onvermijdelijk de kiem van het tegendeel, van fake gedrag, besloten. Zodra we proberen echt te zijn, zijn we het, bij voorbaat, niet. De enige methode, kortom, om over te komen als iemand die ‘trouw is aan zichzelf’, is door niet koste wat kost zo te willen overkomen. 

Wat ons, alles tegen elkaar afgestreept, de vrijheid biedt ons precies zo te gedragen als we willen, zolang we ons niet afvragen of ons gedrag al dan niet authentiek is. Een boek te schrijven met een catchy, allitererende titel, terwijl niemand vermoedde dat je foutloos je eigen naam kon schrijven. (“Zodat mijn dochter later kan lezen wie ik echt ben.”) Te hard lachen. Dom reageren. Voor mijn part een hele avond met een glas wijn in een hoek van een feestzaal gaan staan. Zolang we ons er niet druk om maken, is het allemaal oké!  

Dan rest mij nog af te sluiten met de alles samenvattende woorden van Michael, Barbie’s echtgenoot, gesproken op de boekpresentatie van haar debuut ‘Van bimbo tot business babe’: 

“Business babe, een andere kleur haar, tja… Ze is nog gewoon zichzelf, hoor.”

________________________________________________________

searchElke zondag van juli: het gastblog van Shira Keller, toneelschrijfster en auteur van de zeer terecht veelgeprezen roman M.  

Ezelsjaren

Voor Tirade 455 vertaal ik een verhaal van een van mijn helden. Daniel Woodrell is zo sympatiek gebleken om het kleine honorarium dat we kunnen bieden te aanvaarden, en nu zal in ons volgende nummer Uncle uit de bundel The Outlaw Album voor het eerst in het Nederlands te lezen zijn.

Het verhaal is een schitterend voorbeeld van Woodrells zo eigen aardse stijl en sfeer; van zijn inlevingsvermogen en zintuiglijkheid. Het is een wreed en prachtig miniatuur waarmee ik hoop mijn taalgenoten te enthousiasmeren voor het werk van de Ozarkse schrijver. Wie de boeken niet kent, heeft misschien het verfilmde Winter’s Bone gezien (Debra Granik, 2010) dat genomineerd werd voor vier Oscars en verkozen werd tot beste film van het Sundance Festival.

Voor zover ik heb kunnen achterhalen heeft alleen De Geus het werk van Woodrell in het Nederlands uitgegeven. Machteld van Gelder vertaalde Tomato Red (Tomaatrood), en Regina Willemse Woe to Live On (Op pad met de duivel). Beide titels zijn niet meer te bestellen, hoewel Bol.com ze nog wel tweedehands aanbiedt.

Dit wordt mijn eerste vertaling na bijna dertig jaar Engelse en Amerikaanse literatuur te hebben gelezen. Ik weet nu al wat het moeilijkst gaat worden. De laatste zin van Uncle is een typisch Amerikaanse uitdrukking, die door wat de lezer in de voorgaande bladzijden heeft meegekregen een bijzonder wrange bijsmaak krijgt.

‘Donkey’s years’ kan – bij wijze van voorbeeld – het best met ‘heel lang’ vertaald worden, maar je gaat dan echt iets missen als in zo’n verhaal een ezelsveulen wordt geslacht. De grootste moeilijkheid bij het vertalen had ik voorzien in het intact laten van de stijl van de schrijver. Uitdrukkingen blijken veel meer problemen op te leveren.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Het nieuws, wereldwijd provincialisme

Is een boek dat zichzelf op bladzijde 93 samenvat een goed of een slecht boek? Alain de Bottons Het nieuws een gebruiksaanwijzing beweegt zich nogal eens op het snijvlak van de aha erlebnis en de open deur. Het boek gaat volgens mij en volgens bladzijde 93 ongeveer hierover:

‘We zijn heus niet al ons enthousiasme voor elders kwijtgeraakt. We zijn wezens die in vroeger tijden in de rij stonden om verhalen over zogenaamde exotische landen te horen. Het probleem is dat de methodiek van verslaggeving die de moderne nieuwsmedia hebben ontwikkeld – die feitelijk juiste, technologisch snelle, onpersoonlijke, op crisis gerichte berichtgeving begunstigt en vrijwel alle andere soorten uitsluit — abusievelijk tot een soort wereldwijd provincialisme heeft geleid, waarbij we tegelijkertijd veel weten en voor weinig warmlopen; waarbij een beetje kennis van de verkeerde soort ervoor gezorgd heeft dat de reikwijdte van onze nieuwsgierigheid kleiner in plaats van groter is geworden.

Maar onze fascinatie en onze empathie sluimeren slechts. Om weer sterk te worden, hoeft het buitenlandse nieuws zich alleen maar aan bepaalde werkwijzen uit de kunst over te geven.’

De Botton vraag zich onder meer af hoe het precies zit dat we stoïcijns kunnen blijven bij verschrikkelijke berichten over 400 vermoorde kinderen in de Centraal Afrikaanse Republiek. Die onverschilligheid komt omdat we geen weet hebben van een gewone, onbelangrijke dag in de Centraal Afrikaanse Republiek. Hij voert de 19e eeuwse ontdekkingsreiziger op als de nieuwsgaarder die nog wel het publiek kon boeien: vooral omdat hij niet zo politiek correct was om elke verbazing uit zijn berichtgeving te bannen. Zij legden juist de nadruk op dagelijkse verschillen, en dat boeide de Europeaan. De Botton heeft zonder dat hij daar nou diep op ingaat een heel wonderlijke morele definitie van wat het nieuws zou moeten doen: de wereld beter maken. Dat kun je makkelijk weglachen, maar de reactie dat het nieuws waardevrije feiten levert of zou moeten leveren is toch minstens even verbazingwekkend. Waardoor de filosofische vraag openligt: wat moet het nieuws doen? Nadenken over nieuws is dus de belangrijkste eerste stap die gezet is met het openslaan van dit boek dat het midden houdt tussen een feel good benadering en een scherpe analyse.

Hij haalt Flaubert erbij, die het verschrikkelijk vond wat de kranten met de intelligentie en de nieuwsgierigheid van mensen doet. Kranten verspreidden een intens soort domheid: la bêtise. De Botton illustreert dit nu aan de hand van standaardsjablonen die de mening van lezers bepalen:

‘3D-PRINTEN Straks komt alles uit de 3D-printer. Geef blijk van verbazing en ontzag bij dit vooruitzicht.

INTERNET Heeft het onmogelijk gemaakt om je te concentreren. Wie leest er nog dikke romans?

BALANS TUSSEN WERK EN LEVEN Moeilijker dan ooit. Binnenkort zal het misschien nodig zijn om een afspraak te maken als je je eigen man of vrouw wilt zien.

VLIEGTUIGVLEUGELS VAN KOOLSTOFVEZELS Ongelooflijk buigzaam, maar ooit veroorzaken ze een vliegtuigongeluk.

CHINEES De taal van de toekomst’

Wie net als ik veel feestjes heeft, herkent dit en weet hoe borrelende haat maar net onder de pannedeksel blijft bij al die herhaalde clichés. Onze kennis is maar 1 millimeter diep.

2014-07-02_110118In Babbitt, de roman van Sinclair Lewis over een  buitenwijkman van die naam die uit clichés is opgebouwd gaat het zo:

 ‘Geïrriteerd keek Babbitt op van de strips in de Evening Advocate. (…)  Met het plechtige gezicht van een gelovige, zwaar ademend, werkte hij zich elke avond met open mond plaatje voor plaatje door de strip, en hij vond het vreselijk om tijdens dat ritueel gestoord te worden. Bovendien voelde hij zich in het onderwerp Shakespeare niet echt thuis. Noch de Advocate Times, noch de Evening Advocate, noch het bulletin van de Kamer van Koophandel had ooit een redactioneel commentaar aan die zaak gewijd, en zo lang geen van die bladen zich erover had uitgesproken vond hij het moeilijk om zich een eigen mening te vormen.’

En Boudewijn de Groot zong in ‘Onder ons’:
‘Hij wordt eindelijk volwassen
en na nog een tweede jaar
is hij net zo’n grote hufter
als zijn vader is geweest,
die een mening over alles
in het ochtendkrantje leest.’

De beste nieuwsgaarder is een combinatie van een journalist en een schrijver meent De Botton. Die levert het soort nieuws dat we ‘nodig hebben’.

 

Vertaling Het nieuws een gebruiksaanwijzing Harry Pallemans, vertaling Babbitt Paul Bruijn (verschijnt najaar 2014 bij Van Oorschot)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Het einde van de lyriek – Letras Brasileiras III

Nu de thriller Nederland-Mexico van eergisteren tot een goed einde is gebracht, ook hier een klein woordje over voetbal. João Cabral de Melo Neto, die jarenlang als Braziliaans diplomaat in Europa doorbracht, schreef in zijn gedicht ‘Het Braziliaanse voetbal gezien vanuit Europa’ over de bal: ‘het is een halflevend werktuig, / (…) dat als dier (meer / dan een dier, als een vrouw) / dient te worden behandeld met speelsheid en aandacht’.* Zulk voetbal is er op het toernooi vooralsnog zo weinig geweest, dat ze in Brazilië nu het Onze Vader opzeggen om de seleção tot het echte sambavoetbal te dwingen.

Tot zover de bijzaak, terug naar de poëzie.

Net als Manuel Bandeira schreef Cabral een gedicht met de titel ‘Het laatste gedicht’. Met name de laatste regels daarvan zijn illustratief voor de Braziliaanse poëzie in de tweede helft van de vorige eeuw. Cabral vraagt zijn inspiratiebron – wie of wat dat ook wezen mag: ‘dat mijn laatste gedicht // nog wordt gezonden in perverse poëzie, / antilyriek geschreven in antiverzen.’* Geheel contre coeur du pays is de generatie die de eerste atoombom meemaakte gekant tegen het lyrische van voorheen. Kijk eens om je heen, zei Cabral, en hij maakte zijn gedichten zo helder, concreet en bij vlagen rauw mogelijk:

Mijn ogen hebben telescopen
turend naar de straat
turend naar mijn ziel
duizend meter van mij af.

Vrouwen komen en gaan, zwemmend
in onzichtbare rivieren.
Auto’s als blinde vissen
componeren mijn mechanische visioenen.

Twintig jaar lang sprak ik niet het woord
dat ik nog altijd van mezelf verwacht.
Eindeloos zal ik blijven kijken naar
mijn portret, ik de dode.

Ferreira Gullar ontdeed zijn verzen ook van elke muzikaliteit, maar bracht daarvoor een grimmig goed observeren in de plaats, bijvoorbeeld in ‘Zittende man’: ‘hier zit ik / alleen gesteund door mijzelf / (…) bij een temperatuur van 36 en halve graad / en denk aan groene planten / die afgestorven zijn.’** De generatie van ’45, zoals ze genoemd worden, was niet alleen begaan met zichzelf. Des te meer ging hun aandacht uit naar iedereen die verlamd was door de kinderziekten van de jonge natie (toen een dictatuur) en het immense verschil tussen arm en rijk. Hedendaagse Braziliaanse dichters hebben het daar voor een groot deel nog steeds over.

Enige romantische en muzikale noten zijn eigenlijk alleen te vinden in de Braziliaanse muziek. Een kraker als ‘The Girl from Ipanema’ was er nooit geweest als er in de jaren vijftig geen dichter aan de wieg van de bossanova had gestaan, in dit geval Vinícius de Moraes. Hij betoonde zich buiten de liedteksten ook een muzikaal dichter – hij schreef voornamelijk klankrijke sonnetten (die nooit zijn vertaald). Maar een van de meest inventieve bossanova-lyrics is van de hand van Newton Mendonça, die hij schreef voor ‘Samba de uma nota só’: ‘Dit is maar een kleine samba / Opgebouwd uit slechts één noot / Andere noten staan al klaar / Maar de bron is slechts één noot / En de volgende is het gevolg / Van die we net hebben gehad / Zo ben ik ook het gevolg / Dat onvermijdelijk volgt op jou’.

 

* vertaling Arie Pos.
** vertaling Hermien Gaikhof en Bert Meelker.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.