In it to Guinness 3

Vanuit de poli van Bon Secours Hospital kijk ik uit op een parkeerplaats waar kleine auto’s komen en gaan. Ademen met gekneusde ribben valt tegen, maar ik heb pijnstillers gekregen waarvan ik begrijp dat ze elk moment zullen inslaan.

Col heeft zijn afspraken voor de dag afgezegd en loopt al een paar uur rondjes buiten. Hij liep eerst rondjes in de onderzoekskamer en daarna in deze wachtzaal, uiteindelijk liet hij zich wegsturen door een baliemedewerker. Het opvliegerige dat hij in films zo goed speelt zit ook ergens in hem. Ieren zijn warm en grappig, maar niet bang om geraakt te worden of zelf klappen uit te delen.

Door de ruit naast de ingang zie ik Colin heen en weer gaan. Hij houdt zijn telefoon met één hand voor zich uit en gebaart wat zoekend met de andere, mompelt in zichzelf. Misschien is hij zich aan het voorbereiden op een rol.

Ik had meer gehoopt voor onze dagen in het Ierland van mijn vriend, maar we maakten toch mooi Halloween mee en gingen samen naar een festival. In een plattelandspub danste ik met Cruella De Vil op Wicked Game, en dan vergeet ik bijna nog het feest in Slane Castle.

Omdat ik geen jasjes heb mocht ik er een van Colin lenen. Hij lachte toen hij het me gaf en bij het openritsen van de hoes snapte ik waarom: roze linnen is meer iets voor California en detoneert hier in het Ierse.

Het feestje, dat als kalme borrel begon maar al snel uit de hand liep, eindigde met een malle danspartij in een suikertaart van een kamer met spiegelwanden en krullerig meubilair. De zanger van een bandje dat ik niet kende maar dat in Ierland kennelijk hoog aangeschreven staat, zag mijn roze jasje en maakte daaruit op dat Colin en ik een item waren, waarop Col – die bij de aanpalende stokerij misschien iets te nauwkeurig had geproefd – mijn eer dacht te moeten verdedigen.

‘Ik ben trots op onze liefde,’ herinner ik me geroepen te hebben, waarop Colin, van wie ik dacht te weten dat hij geen homofoob is, me verraste door me toe te sissen dat dit soort grappen hun tijd en plek kenden en dat dit het moment noch de locatie was. Omdat hij het met die wenkbrauwen en dat strenge zei schoot ik weer in de lach, waarna de zanger van het bandje, die de hele tijd zijn zonnebril had opgehouden, kusgeluiden maakte.

Voor ik snapte wat er ging gebeuren had Col hem vol op zijn kaak gemept. De zanger ging neer en werd uitgelachen door zijn gitarist, wiens naam ook niet bij me is blijven hangen.

‘I’ll rattle and hum all up and down yer arse,’ zei Col met wijdopen neusgaten, zijn vuisten langs zijn zij.

De politie werd uiteindelijk niet gebeld, maar de eigenaar van het kasteel – de wat verwaaid ogende en heel vriendelijke Henry – vroeg ons wel om te vertrekken. Colin likte zijn geschampte knokkels en knikte kort. Voordat we naar buiten stapten dook hij de garderobe in en tilde naast zijn eigen overjas een zwart jack van een hanger. Het glom als de veren van een raaf en had van die leren franje over rug en mouwen.

Omdat het boze hem nog niet verlaten had zei ik er maar niets van. Op het bordes ging Colin kalm door de zakken van het jack en trof een pakje Marlboro lights en een Cartier-aansteker.

‘Echt of nep?’ zei ik terwijl we aan de lange laan naar de toegangspoort begonnen.

‘Ze smaken goed,’ zei Col, en liet de rook zijn mond uit stromen. Hij bood me een sigaret aan.

‘Nee, dank je. Ik bedoel de aansteker.’

Met een boogje mikte hij sigaretten en aansteker in een cluster rododendrons. ‘Niet naar gekeken.’

Het jack hield hij bij zich tot we bij de doorgaande weg kwamen. Daar gaf hij mij zijn overjas en trok zelf het jack aan. Onmiddellijk veranderden zijn houding en motoriek: het blijft me verbazen hoe hij zó in de huid van een ander kruipen kan.

‘Wacht,’ zei ik, en haalde mijn zonnebril uit de binnenzak van het roze jasje. Ik klapte hem open en zette hem op Colins neus. Ik kan het niet beter omschrijven: hij wás de irritante zanger van het bandje.

Er reed niet veel voorbij, maar de derde wagen waarnaar ik mijn duim opstak pikte ons op. Col opende het portier en klapte de bijrijdersstoel naar voren, liet me instappen voordat hij zelf naast de bestuurder plaatsnam.

‘Ik kan het niet geloven,’ zei de rossige vrouw achter het stuur. ‘Ben jij het echt?’

Colin kantelde zijn hoofd en glimlachte met exact de valse bescheidenheid die ik bij de zanger had gezien.

Hoofdschuddend reed de vrouw de weg weer op. ‘Ik heb ál jullie platen.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Vrienden, voelen

Op een vlakke, druilerige, haast doodgewone woensdagavond zat ik aan een tafel in mijn stamkroeg, met een kopstoot voor mijn neus. In mijn binnenzak zat een gedicht. Ik ben niet iemand die de godganse dag met een gedicht van eigen hand in zijn binnenzak rondloopt, gelukkig: rond een uur of twee zou ik gebeld worden door de radio, om als nachtdichter een gedicht voor te dragen.

Iels zat tegenover me – ik ontmoette haar in de kroeg, en we raakten voor mijn doen bijzonder snel en goed bevriend. Ik vind het lastig om de deur naar mijn bestaan voor mensen open te zetten, maar Iels zette geduldig en zacht een voet tussen de deur. Ze is het soort vriendin dat soep maakt, vraagt hoe mijn dag is en dan oprecht geïnteresseerd is in het antwoord, en me een afzichtelijke bijnaam geeft, maar die alleen uitspreekt als er niemand anders bij is. Iels heeft het boekje met zeventien gedichten, dat laatst uitkwam, trots op haar tafeltje liggen en vertelde me dat ze anderen soms voorleest uit dat bundeltje. Ik bloosde ervan, omdat het boekje bij mij ergens in de kast staat, omdat ik het vreselijk ongemakkelijk vind om werk met mijn eigen aangezicht in het zicht te laten liggen in mijn eigen huis.

Ik was zenuwachtig, zoals gewoonlijk. Voor ieder optreden, of het op de radio, voor een publiek, of voor een video is, ben ik gespannen. Het is gezonde spanning, denk ik, want zonder die zenuwen word ik gemakzuchtig, schakelt mijn brein over op de automatische piloot en lees ik belabberd voor. Na het legen van het glaswerk bestelde ik nog een kopstoot en Iels en ik praatten wat, om de aandacht af te leiden. Bob Dylan vulde op de achtergrond geruststellend de kroeg.

Later sloot Jef aan, een vriend van mijn buurman en ondertussen ook een vriend van mij. Hij komt de laatste tijd vaker naar mijn stamkroeg, en ik haak aan als hij naar zijn stamkroeg gaat. Tegen twaalven kwam barman Bas ook nog binnen geschuifeld, en voegde zich ook bij ons groepje. Een fijne tafel, dacht ik, toen ik rondkeek, en fijne mensen, ook. Ze voerden geanimeerde gesprekken, lachten, en dronken door. Ik deed vooral mee met dat laatste.

Eigenlijk wilde ik rond een uur of één naar huis gaan, om daar, in alle eenzaamheid, het gedicht voor te lezen, maar ik bleef. Van bardame Suus mocht ik in de ruimte ernaast zitten, en toen we daar binnenliepen, leek het alsof het niet anders had kunnen zijn: er stond een ronde tafel in een hoek, met een gedimde, gele lamp erboven, precies zoals ik vroeger altijd dacht hoe dichters zaten te werken. Ik ging zitten, zette mijn biertje neer en streek mijn papiertje glad.

De rest zou uitwaaien naar hun eigen huizen, want er waren wekkers en banen die zich met hun levens bemoeiden. Na een paar minuten zag ik toch de hoofden van Iels, barman Bas, Jef en bardame Suus om de hoek steken. Ze vroegen of ik het goed vond als ze stilzwijgend aan zouden schuiven, en ik knikte. Het was ineens een moment geworden.

Het voorlezen ging goed. Nadat ik opgehangen had, begon de groep haast euforisch te juichen. Ik schrok er zelfs van. Ik had verwacht dat ik vanaf de bank het gedicht zou voordragen, de verbinding zou verbreken, een sigaret zou opsteken en dan weer achter mijn laptop zou kruipen om in alle rust te schrijven, maar daar zat ik, aan een filmisch verlichte tafel, omringd door mensen die op waren gebleven voor mij. Het slaaptekort, zo beloofde ik, zou ik een andere keer goedmaken met een rondje.

Terug in de kroeg proostten we, en werden er lieve woorden gesproken – ik kreeg het idee dat zij trotser en blijer waren dan ik. Natuurlijk, ik vond het bijzonder en eervol, maar het is fijn om je veters zo strak te strikken, dat je er in geen mogelijkheid naast zou kunnen gaan lopen. Van losse veters en arrogantie ga je struikelen, en klagen gaat me nu eenmaal beter af dan vieren.

Ik mompelde wat relativerende woorden, zei dat het een eer was, maar ook weer niet zo groot, en wuifde het moment een beetje weg, maar ze bleven onverminderd enthousiast. Dat is het wonder van omringd zijn door oprechte vrienden. Ze leven met je mee. Ze zeggen de dingen die je zelf niet kunt zeggen. En soms voelen ze dingen – zoals trots en blijdschap – voor je, omdat je het zelf veel minder goed kan dan zij.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

Gaatjes

Op haar zesde verjaardag wilde ik Ada gaatjes voor oorbellen geven. Het leek me een mooi vader-dochtermoment en de dochter in kwestie reageerde enthousiast.

Ondanks onze inspanningen om haar genderblauwdrukvrij te laten opgroeien, is Ada een meisje geworden dat van roze houdt en dat het liefst op glitterhakken loopt. Ik moet wel aantekenen dat ze op die hakken net zo makkelijk een boom in klimt als haar grote broer.

Omdat mijn kado als activiteit op een kaartje stond en dus niet erg opviel tussen de legoset van opa en oma en de Barbie-ambulance (Ken is broeder, Barbie arts), leek Aad de belofte van gaatjes alweer een beetje vergeten toen ik haar aan het einde van de week opeens tegen schoolgenootjes hoorde zeggen dat ze oorbellen zou krijgen.

Ik was er opzettelijk niet over begonnen, omdat ik hoopte dat ze zich niet gedwongen zou voelen het te laten doen. In het verlengde daarvan merkte ik dat ik het zelf een naar idee vond om chirurgisch staal door de perfecte oortjes van mijn kind te laten knijpen.

‘Het doet wél even pijn,’ zei ik toen ze vroeg wanneer we naar de winkel zouden gaan. ‘Dat snap je toch? Die staafjes gaan door je oorlel heen.’

‘Vind ik niet erg,’ antwoordde Aad. ‘Want als je groot wordt dan doen soms dingen een beetje pijn.’

Ik vond het wijze woorden en ging op zoek naar een betrouwbare aanbieder, maar merkte dat wat me een bijzonder moment geleken had steeds meer aanvoelde als verminking met voorbedachten rade. Op de verjaardag van een vriend met wie ik op de middelbare school veel blowde, kwam het probleem ter sprake. Zijn dochter koos zijn vijftigste om met haar pa een joint te roken en ik zag de tweestrijd op het gezicht van mijn makker.

Je snapt wat er fijn aan is en je weet dat je geen recht van spreken hebt; je weet dat ze het zonder jou óók doen, maar een brandende joint doorgeven aan je dochter, die de rook daarop diep haar frisse witte longetjes in zuigt: nee.

‘Maar Ada wil het toch zélf?’ vroeg mijn vriend, voor wie mijn probleem nu wel heel klein moest lijken.

De volgende dag pikte ik haar op van school. ‘Ik dacht,’ zei ik in een van die ongeschonden roze oortjes – ze zat op het zitje op mijn stang – ‘dat het nu misschien een goeie dag voor gaatjes is. Als je die nog wilt.’

‘Yesss!’ zei Aad.

Een veel eenduidiger antwoord leek onmogelijk, en dus trapte ik naar de hellebocht die de Nieuwendijk heet, om iets van ijzer door mijn kind te laten duwen. De mevrouw ter plaatse was uitermate vriendelijk, maar zich ook duidelijk bewust van de hoogte van haar huur.

‘Voor de kleine oortjes raden wij altijd goud aan,’ zei ze. ‘Dat is het allerbest. Twee gaatjes is vijfenzestig, en u krijgt er dan ontsmettingsvloeistof bij.’

Ik keek naar het kartonnen bord met voorbeeldknopjes en wees naar het bovenste paar. ‘In mijn tijd waren die van chirurgisch staal. Als het maar niet roest, toch?’

Ze keek me even aan, knipperde met haar opvallend lange wimpers. ‘Natuurlijk. Die zijn óók het beste. Dan is het vijfendertig. U krijgt er dan ontsmettingsvloeistof bij.’

Met een stift die nog het meest deed denken aan een verbrande cocktailprikker markeerde ze op elk lelletje het beoogde gat. Ik zette mijn bril af, kneep mijn ogen tot spleetjes.

Dit kan maar één keer, zei ik tegen mezelf, denkend aan mijn schoonzus bij wie de gaatjes te laag in de lel geschoten werden. Sterre heeft daardoor nooit oorbellen kunnen dragen. We verzetten de puntjes nog een paar keer. Ik nam afstand, stapte dichterbij, maakte een foto en hield die Ada voor.

‘Zo doen, lief?’

Ze drukte haar lippen zo stijf opeen dat haar mond een streepje werd en gaf een korte knik. De mevrouw pakte haar gaatjestang en zette die op dat zachte roze oortje, kneep. Voordat de tranen kwamen deed ze snel het tweede. Ada kreeg een lolly, maar moest nog best een tijdje huilen.

‘Nu ben ik groot, toch?’ hikte ze toen haar stem het weer deed.

‘Je bent enorm,’ zei ik. ‘Echt een grote meid van zes. En weet je wat? Je mag alvast oorbellen uitzoeken, voor als je knopjes eruit kunnen.’

Ik keek naar het rek met parels en geslepen steentjes, naar hangers met schijfjes van turkoois. Nasnikkend liep Ada langs het aanbod. Wat ze ook zou kiezen, besloot ik, kreeg ze. Dat mijn zakgeld voor de maand al lang op was zou ik later oplossen.

‘Deze!’ zei ze uiteindelijk, en toonde trots een kartonnetje met roze hangers in de vorm van ijsjes. Eenmaal buiten leek de pijn vergeten, en op de fiets sprak ze bij elk stoplicht alweer vreemden aan.

‘Ik heb gaatjes,’ zei ze tegen een gebogen man met tassen vol flessen aan zijn stuur.

‘Dat is mooi, schat.’

‘Als je groot wordt dan doen dingen soms een beetje pijn.’

In stilte fietste de man met ons op. Even was het alsof ik op de bagagedrager zat, alsof het Ada was die naast de flessenman reed. Ik keek naar zijn vervaalde jas, de kraag glimmend van het huidvet onder zijn geklitte haar. Toen we een glasbak naderden, stopte hij met trappen.

‘Lieverd,’ zei hij, knijpend in zijn remmen. De stoeprand nam hij met een fel gerinkel. ‘Zo is het nou precies.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Mechaniek van de ontroering

Na de uitreiking van mijn middelbareschooldiploma gingen mijn broer, schoonzus, mijn ouders en ik ergens eten. Mijn broer had wat boekjes voor mij gekocht, als cadeau: een dichtbundel van Sybren Polet (om de naam), gorgelrijmen van C. Buddingh’, gedichten van Gerrit Komrij en een boekje van Rutger Kopland: Het mechaniek van de ontroering. Ik las dat laatste boekje in die zomervakantie, in de trein naar Goslar. Ik vond het prachtig en daarna zette ik het ergens in een kast, bij mijn poëziebundels, ook al waren het essays, naast Koplands Verzamelde gedichten. Maar die titel, die bleef bij mij hangen en eens in de zoveel tijd dacht ik eraan. 

De laatste dagen komt die titel steeds vaker bij me bovendrijven; ik denk veel na over ontroering. Wat maakt dat mij iets treft, ineens in het hart raakt? Of het nu muziek is of proza of poëzie.

Ik speel nu onder andere een sonate van Mozart (voor de kenners: KV 330 in C groot). Van het stuk als geheel word ik heel vrolijk, zoals ik eigenlijk altijd vrolijk word van Mozart. Maar een aantal keer in dat stuk zijn er een paar maten die mij in het bijzonder raken, die ik zo ongelofelijk mooi vind, dat ik iedere keer dat ik ze speel, hoop dat ik die klanken kan onthouden, zodat ik er de rest van de dag van kan blijven genieten. Het lukt echter nooit om die akkoorden te onthouden. En iedere keer dat ik bij die maten aanbeland, vraag ik mij af waarom voor mij die maten boven de rest van het stuk verheven zijn, waarom die maten mij zo raken. 

Ik moet denken aan een uitspraak van de pianist Arthur Rubinstein, die vertelt over het spel van de Russische pianist Sviatoslav Richter: ‘Ik vond zijn spel niet bijster bijzonder, tot ik plotseling tranen over mijn wangen voelde stromen.’

Zo gaat het bij mij ook vaak. Ik speel een stuk op de piano en ik heb er veel plezier in. Ik vind het geen heel bijzonder stuk, maar er zijn van die kleine momenten, zoals die maten bij Mozart, dat ik plotseling iets voel. Of, deze week las ik het eerste verhaal uit de nieuwe bundel van Maxim Osipov. Stilistisch vond ik het niet heel sterk. Maar ineens merkte ik dat het verhaal mij enorm aangreep. De manier waarop de schrijver terugblikt op gebeurtenissen en de plaatsen waar die zich afspelen, is prachtig. Het verhaal palmde me gewoon in.

Ook toen ik laatst bij de film Close was, was ik ook ontroerd, al was daar de reden duidelijker. De film gaat over de vriendschap tussen twee jongens die naar dezelfde middelbare school gaan. En plotseling verbreekt een van de jongens de vriendschap. Tijdens die film moest ik ineens weer terugdenken aan de vriendschappen die ik op de bassischool en middelbare school heb gehad. Zoveel scènes in de film (als de jongens nog vrienden zijn) kwamen mij bekend voor. Slechts een van de vriendschappen die ik tot nu toe heb gehad is in ruzie geëindigd (ik ben nog steeds van mening dat hij vervelend deed en niet ik). De rest van die vriendschappen verwaterde toen ik naar de middelbare school of naar de universiteit ging. Ik heb nog lang contact gehouden met mensen, maar je komt er toch op een zeker moment achter dat jij altijd degene bent die hen appt, weinig andersom. Op de middelbare school zelf had ik ook een jongen met wie ik in de eerste drie jaar heel close was. We deden eigenlijk alles samen. Sommige docenten noemden ons de Siamese tweeling, omdat we alle groepsopdrachten samendeden. In de pauzes hadden we een hoekje waar we zaten te praten, te lachen en te eten, terwijl we afgaven op de andere jongens in onze klas, die stoer deden en alcohol dronken. Toen we naar de vierde gingen was het opeens over. Ik zat niet meer bij hem in de klas en hij ging ineens stoer doen en drinken. Ik weet nog dat ik daar niet heel rouwig om was. Geen ruzie, niks, gewoon uit elkaar gegroeid. Ze moesten inderdaad gaan, om maar een regel van Kopland te gebruiken. Die herinneringen kwamen op tijdens de film Close. Dus het is logisch dat ik iets bij die film voelde.

Maar wat is het mechaniek, de reden achter die ontroeringen bij Mozart of bij Osipov? Ik weet het niet; er zijn geen duidelijke herinneringen of gebeurtenissen die ik met de muziek of het verhaal kan verbinden.

Ik zat dinsdag bij een college van Osipov (hij geeft op dit moment college in Leiden) en hij vertelde over een kort verhaal van Tsjechov, De Bisschop. Hij kon moeilijk uitleggen waarom hij het zo’n geweldig verhaal vond. Het raakte hem om vele aspecten: om de kerk, om de manier waarop het sterven van de bisschop wordt beschreven. Hij bracht zijn ontroering over, maar kon het waarom niet helemaal uitleggen. 

Het sterkt mij in mijn niet-weten dat ook Maxim Osipov het niet weet, maar ik zal blijven zoeken.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Zijn moeder komt uit Hongkong. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Momenteel studeert hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. In juli werd een Friestalig essay van zijn hand gepubliceerd in het Fries literair tijdschrift Ensafh.

Van oude liefdes, de dingen, die voorbijgaan

In één week kwam ik drie oude geliefdes tegen. De eerste liep ik in de binnenstad van Utrecht tegen het lijf. Het was miezerig en de gevels lieten hun hoofden hangen, alsof ze een misdaad hadden begaan. Iemand riep mijn naam en ik keek op: aan de overkant van de straat stond Pau te zwaaien.

Ze droeg nog steeds dezelfde, donkergroene, wollen winterjas, had dezelfde bruine handschoenen aan en was nog net zo mooi als toen ik haar voor de eerste keer mocht zoenen. Pau was een van mijn eerste, echte liefdes. Omdat doorlopen eigenlijk geen optie meer was, stapte ik zo nonchalant mogelijk op haar af. Voor ik iets kon zeggen, had Pau haar armen om me heen geslagen en stond ik als een standbeeld in haar omhelzing.

Nadat ze me los had gelaten, begon ze aandoenlijk te ratelen, zoals ze vroeger ook altijd ratelde. Ze knipperde dan met de snelheid van het licht, gebaarde wild, maar toch sierlijk met haar armen, en wiebelde van de ene op de andere voet. Ze vertelde hoe het met haar ging, dat ze me zo lang niet had gezien, waar ik zoal mee bezig was, hoe het eigenlijk met mij ging en dat ze niet veel tijd had, want ze had een date.

Nog voordat ik antwoord kon geven op haar vragen, rende Pau weer weg. Ik keek haar na, omdat ik ergens hoopte dat ze zich om zou draaien, zoals ze zich vroeger altijd omdraaide als we afscheid hadden genomen, maar ze verdween in een zijstraat, zonder om te kijken.

Twee dagen later stond ik net buiten Amersfoort op de bus te wachten. Aan de overkant ontwaarde ik ineens een meisje met wie ik een paar keer op date was geweest, Ef – ik vond haar ongelofelijk leuk, maar zij was nog niet klaar voor een relatie. Het kostte me twee maanden om daar overheen te komen, en nu, een jaar later, stond Ef tegenover me, te wachten op de bus. Ik zwaaide niet, maar dacht aan haar stem, dat ze zo zacht praatte dat het bijna fluisteren was, dat ze hield van de gedichten van Bukowski, hoe haar lippenstift naar citroen smaakte en dat ze me na onze dates soms nog in beschonken toestand had gebeld. Na een paar minuten kwam haar bus aanrijden en verdween zij ook. Ik zocht de enige foto waarop we samen staan op, en keek er zo lang naar, dat ik mijn bus miste.

Daarna appte Bee me of ik wat met haar wilde drinken, omdat ze in Amersfoort was. Bee is de enige die ik af en toe nog spreek. Het ging goed met haar, vertelde ze, toen we in mijn stamkroeg zaten. Ik loog dat het goed met mij ging – ik voelde me, door de ontmoetingen met Pau, Ef, en nu ook met Bee in één week, alleen. Ik staarde de barsten in de bodem van mijn bierglas en geselde mezelf met alle dingen die ik verkeerd had gedaan in de liefde, die vermaledijde liefde.

Na een paar alcoholvrije biertjes vertrok Bee ook. Ik keek haar na tot ze de straat uit was, haar eigen leven in, waarin ik nu slechts een voetnoot was. Ik bleef zitten in de kroeg, als een man in een film: een leeggelopen blik, gebogen rug en de droeve glimlach van een filmster.

Barman Bas schonk een royale, dubbele whisky in en gaf me een klop op mijn schouder. Aan de bar zaten Joep en Isis, voor die avond barman en barvrouw buiten dienst, en spraken wat lieve woorden. Kroegvrienden Miel, Lot en Bins bleken ook aanwezig te zijn, en ik sloot me bij hen aan. Bins praatte me moed in, Miel sloeg een arm om me heen en Lot luisterde begripvol. Later wandelde goede vriend en drinkebroer Fred ook nog binnen en gaf me, zonder iets te vragen, een stevige knuffel.

Om twee uur ‘s nachts wandelde ik naar huis. De straatlantaarns strooiden kwistig licht over de straat en de huizen. Alle mensen in de kroeg hadden mijn gemoed bij de lurven gegrepen, en opgetild. Eigenlijk was er liefde genoeg, dacht ik, en zette mijn kraag op. Liefde genoeg, voor wie het wil zien.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

Everyman – de nieuwe McEwan als instant klassieker

Ik had nog niet eerder twee zeventigers op de vuist zien gaan. Het is een schrijnende scène, zo goed beschreven dat je woedend bent na afloop. Roland is te laat in zijn leven met Daphne getrouwd, die voor de tweede keer door Peter verlaten is. Kort na dat huwelijk blijkt ze ziek en ze sterft al snel. Eén ding moet Roland voor haar doen: haar as op een geliefde plek uitstrooien. En zorgen dat Peter er niet bij is. Maar wie doemt daar op, op die mooie zonnige dag?

Als Roland na een worsteling door een steen tegen zijn hoofd in het water belandt en even kopje onder gaat ziet hij Peter op de brug de as uitstrooien.

In Ian McEwans magistrale laatste boek Lessons heeft de Elckerlyc met de naam Roland veel te leren en een lange weg te gaan. Zijn levensloop wordt parallel gelegd aan grote gebeurtenissen in de 20ste eeuw, rond het Varkensbaaiconflict in 1962 neemt hij een levensveranderend besluit, en passant krijgen we de geschiedenis van Die Weiße Rose in München mee, we zien hem rondlopen langs de Muur in 1989 en in 2021 maakt hij de pandemie mee. Geboortejaar van Roland en Ian McEwan zijn hetzelfde.

McEwan weet het allemaal heel goed op spanning te zetten. Als jonge vader is Roland opeens zijn vrouw kwijt, ze vertrekt met de noorderzon, de politie verdenkt hem zelfs enige tijd. Vandaar duikelen we zijn geschiedenis in en komen bij het moment dat de cover zo kleurrijk toont, pianolessen van een mooie jonge juf die veel zal betekenen in Rolands seksueel ontwaken. Wat mooi is aan deze roman is de wijze waarop een betrekkelijk gewoon leven zo in verhaspelde vorm aangeboden wordt dat de spanning steeds voelbaar blijft: precies zoals dat tijdens een leven gaat, we weten nooit van iets hoe het afloopt. Wanneer je zo’n leven navertelt moet je dus technische oplossingen bedenken als alles door elkaar heen vertellen. Dat doet McEewan extreem vernuftig.

En de everyman leert veel: het bestaan is traumagestuurd, veel van wat we meemaken voelt eerst minder erg dan het later blijkt te zijn. We doen kwetsuren op en zien en voelen die vaak pas helder in retrospectief. Wat een spannende relatie leek, lijkt later meer op misbruik, de bijzonder getalenteerde pianist zal later zijn tijd slijten achter een vleugel in hotellobby’s waar mensen een taartje eten. De verdwenen moeder van zijn zoon wordt de grootste naoorlogse schrijver in Duitsland. Haar leven is veelbetekenend. En Roland rommelt maar wat aan. Maar McEwans antiheld vertelt de lezer veel over zichzelf, zijn tijd en wie we zijn op deze lange rocky road die het leven is.

En daarbij: bijna 500 pagina’s zonder een moment verveling. Jammer dat deze keer de Nederlandse vertaling niet gelijktijdig heeft kunnen verschijnen. Naar mijn smaak een niet te missen McEwan!


(hier iets over zijn vorige boek op dit blog)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Hiero, Sinterklaas

De route die de Sint zou varen was verlegd, wat de nodig stress gaf in mijn gezin. Al jaren stonden we op een vaste tijd in het Wertheimpark om de goedheiligman te verwelkomen, maar nu moesten we dus naar de hoek van de Heren- en Leidsegracht, waar volgens het tot op de minuut exacte schema om halftwaalf voorbijgevaren zou worden.

We waren ruim op tijd en vonden zelfs een bankje in de zon, met een plek op de kadewand ervoor waar de kinderen veilig konden zitten. Om ons heen hadden zich toeristen en expats verzameld, die allemaal wilden weten hoe het nou precies zat met onze traditionele blackface-viering.

Een kleine inventarisatie van de bij lange na niet volle kade leerde ons dat wij samen met een bevriend gezin de enige Nederlanders waren, en dus hadden we onze handen vol aan het informeren van de verzamelde Spanjaarden, Zwitsers en Engelsen. Ik hoorde mezelf dingen zeggen als: ‘We were led to believe that they were black because of soot from the chimneys they climbed down. I never saw them as black people, growing up.’

Of was dat omdat ik in het Brabant van de jaren ’70 nooit zwarte mensen zag? Als ik het me goed herinner waren de geadopteerde Sri Lankaanse kinderen van vrienden van mijn ouders de enige niet-witte kinderen in mijn wereld. Het is dus heel goed mogelijk dat mijn eerste associatie bij het ontmoeten van een Ghanees zwarte piet zou zijn geweest.

‘But I can really understand what it looks like,’ voegde ik er snel aan toe. ‘And it’s a good thing we’ve been able to change that aspect of the tradition. I believe that even the most backward counties have now gone for roetveegpieten.’

Vriend Marco, naast wie ik op het bankje zat, haakte in en vertelde dat hij gisteren in Amersfoort nog helemaal zwartgeverfde pieten had gezien. Redding uit mijn ongemak – ik ben een ster in plaatsvervangende schaamte – werd geboden door de Sint zelf.

Een stoomfluit klonk en het werd onrustig op de kade. De kinderen leunden zo ver mogelijk voorover. Het viel me op dat er geen muziek gespeeld werd, en terwijl de eerste boot naderde werd duidelijk dat de pieten op deze nieuwe route niets te strooien hadden. Marco haalde snel een zak pepernoten bij een nabije winkel, en een sixpack Heineken voor de grote mensen.

Zodat de omstanders toch iets van de uitbundigheid die bij het feest hoort zouden meekrijgen, keilde ik klauwen vol van die pepernoten over de kade, wat vreemd genoeg leek te leiden tot onbegrip en een wat aftastende boosheid.

‘But it’s our tradition,’ zei ik tegen een vrouw die fronsend over haar hoofd wreef. ‘It’s typically Dutch!’

Omdat ik er zo vriendelijk bij keek wilde een Spaans stel naast ons tóch wel een nootje proeven. De Sint voer voorbij, maakte een draai de Leidsegracht in en ik besloot – misschien vanwege de matte sfeer – vól mijn moment te pakken. Met een arm over Marco’s schouders schreeuwde ik: ‘Hier Sinterklaas! Hier zijn we! Vergeet u Marco en Gilles niet? We zijn heel braaf geweest. Westerpark en Prinseneiland!’

Het lukte me de aandacht van de Sint te vangen, maar in plaats van een blik van herkenning en een geruststellend gebaar, toonde de goedheiligman iets wat leek op het begin van angst. Wat ik in zijn ogen las: was dit dan het moment dat hij in gedachte op afstand had proberen te houden, maar waarvan elke moderne Sint wist dat het zomaar kon komen?

Wat had die verwarde man daar op de kade in zijn hand? Pepernoten of een heel ander soort projectiel?

Om mijn Sintlievendheid te benadrukken mikte ik mijn pepernoten naar de pieten op de achterplecht, maar die probeerden ze niet eens te vangen. Sommigen doken ervoor weg.

Zo stil als hij gekomen was vertrok de Sint ook weer, en liet ons wat vertwijfeld achter.

Wat het niet makkelijker maakte was de duidelijk leesbare reactie van de omstanders: hoe was dit nou een volksfeest? Drie fluisterboten met halfslachtig verklede, wat schichtige Hollanders erop?

‘Als dat zo doorgaat,’ zei ik tegen B, ‘dan is deze traditie hartstikke dood voordat wij kleinkinderen hebben.’

‘Onzin,’ zei B. ‘Tuurlijk is er dan nog Sinterklaas.’

Ik liet het erbij, maar bedacht dat de traditie kennelijk niet sterk genoeg verankerd was geweest om een ontmaskering als pseudo-racistisch feest te overleven. Ik vond en vind het verdwijnen van zwarte piet een belangrijke stap voor Nederland, maar het lijkt erop dat met het uittrekken van de angel ook de lucht uit Sinterklaas gelopen is.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Zien is mooier dan zwaaien

De vakantiehuisjes uit mijn jeugd stonden er nog, precies zoals ik het me de afgelopen vijftien jaar had herinnerd. Het hekwerk rondom de huisjes leek ook nog van precies hetzelfde, toen al krakkemikkige hout. Het was alsof de tijd daar had stilgestaan.

Ik legde mijn hand op het hout en ineens zag ik mezelf zitten: een klein ventje in een tuinbroek, waar twee knalgele regenlaarzen onderuit staken, een kop met ondeugende ogen en een guitige glimlach. Mijn nicht zat naast me op het hek, precies zoals we elke ochtend doorbrachten. Ze had nog blond haar en was twee koppen groter, toen al. We keken samen naar de schapen, die daar toen graasden. Eén van die schapen was ‘ons’ schaap – we hadden het beest een naam gegeven, en bezochten haar elke ochtend, want Kitty was onze beste, mooiste, en vooral wolligste vriend.

Voor het raam van het Eftelinghuisje met het puntdak zat mijn oma bijna twintig jaar jonger garnalen te pellen. Het was een vertrouwd beeld, en ze klaarde het karwei vliegensvlug, volleerd en met volle aandacht. Ze had nog geen rimpels, lachte breeduit en leek gelukkig. Mijn moeder, een vrouw van in de dertig, stond naast haar, met mijn broertje, een jochie van amper één jaar oud, slapend op haar arm. Ik zag hoe mijn moeder wat zei tegen mijn oma, en dat ze beiden begonnen te lachen, zo hard dat mijn broertje er wakker van werd.

Na een tijdje door het raam te hebben gekeken, liep ik voorbij de huisjes, naar de zee. De zilte, maar vertrouwde geur van het water golfde mijn neusgaten in. Het duin was minder steil dan ik me al die tijd herinnerd had. Het was nog steeds een flinke klim, en je kon je nog altijd van het duin laten rollen en door het helmgras duiken, met flarden zand in je kielzog en je kleding.

Het strand lag er nog onveranderd bij, was nagenoeg leeggewaaid en de zee was een spiegel. Ineens doemde mijn vader uit het water op, als een diepzeeduiker uit een andere tijd, gestoken in een pak dat hem moest beschermen tegen het koude water. Hij had meer haar dan nu en was ogenschijnlijk klaar met het garnalentrekken: hij hield het volle net met de schaaldieren als een buit boven zijn hoofd. Mijn oma kon weer aan de bak en dat vond ze vast heerlijk, al was het alleen al omdat ze minstens de helft tijdens het pellen stiekem weg zou snoepen.

Ik riep iets naar de jongere versie van mijn vader, maar hij reageerde niet. Net voordat ik me weer om wilde draaien, zag ik een silhouet, iets verderop: het was mijn opa. Hij stond met een hengel in zijn hand, die eeuwige sigaret tussen zijn lippen en zijn harde, maar schitterende blik op oneindig. De zee, zijn vertrouwde vriend, kuste af en toe de punten van zijn rubberen laarzen. De laatste keer dat ik hem had gezien, was op zijn uitvaart. Daar, op dat strand, zag hij er goed uit: een blos op zijn wangen, een lach op zijn gezicht, zijn rug recht. Niet koud, stijf, bleek en opgebaard.

Ik zwaaide met mijn hand naar mijn opa, maar hij merkte me ook niet op, gevangen in zijn eigen, stilstaande tijdsgewricht. Omdat ik heel graag wilde dat hij me zou zien, stak ik beide handen in de lucht en begon met wapperen, maar mijn opa bleef doodgewoon en onbewogen naar zijn dobber en de zee staren. Ik liet mijn handen weer halfstok hangen en keek naar hem, totdat knipperen onvermijdelijk werd. De wind waaide wat verjaarde tranen van mijn wang. Hoe hij daar aan het vissen was, hoe hij niets ving, hoe hij eigenlijk helemaal niet meer bestond, terwijl ik hem daar toch zag staan: het ontroerde me ineens enorm.

Later, toen ik het duin had beklommen, weer langs de huisjes was gelopen en de zon veel te fel in mijn ogen scheen voor de tijd van het jaar, dacht ik: zien is heel soms, op de perfecte dag, op de juiste plek, met het gepaste gemoed, honderd keer mooier dan zwaaien.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

In it to Guinness 2

Vanuit mijn hotel achter Trinity College begon ik aan de wandeling naar het huis van Colins moeder. Dat was best een eindje lopen, maar het regende voor het eerst in dagen niet; de mensen op straat leken tevreden, knikten zelfs zo nu en dan naar mij en naar elkaar.

Hoewel er nog een hardnekkige piep in mijn oren hing door de pubdisco op het Pucafestival van gisteren viel de kater mee, en was ik blij om ‘s ochtends in mijn uppie door Dublin te stappen. Ik gaf mijn sjaal een extra wikkel, stak mijn handen in mijn zakken en versnelde mijn pas denkend aan B, die nu in Amsterdam de kinderen naar school gebracht zou hebben.

Het eerste filmpje kreeg ik tijdens mijn ontbijt al binnen: Ada (5) zei dat ze me miste terwijl haar broer over haar schouder hing en gekke bekken trok. De laatste dag, had ik teruggestuurd. Morgen ben ik weer thuis.

Komt ome Colin mee? vroeg Nadim (11) vanaf zijn eigen toestel. Sinds hij weet dat Col in films speelt is hij niet meer bij zijn peetoom uit de buurt te slaan.

Bang van niet, gappie, appte ik terug en stak over, daarbij de verkeerde kant op kijkend hoewel er bij elke straathoek LOOK RIGHT langs de stoeprand stond geschilderd. Piepende banden, een schreeuw en het geluid waarmee mijn vader een heel leven geleden het blikken deksel van onze koektrommel aandrukte.

Daar lag ik, op te kijken naar de pui van het Insomnia Café. Terwijl de bestuurder van het koekblik en een aantal voetgangers zich om me heen verdrongen en bekvechtten over of ik al dan niet rechtop gezet moest worden, trok ik mijn telefoon en belde Col, die onmiddellijk opnam.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij, en ik zag mijn maat heel helder voor me. Hij zou op de bank bij Rita zitten met zijn slaaphaar, de hoornen bril met borrelglazen die de wereld nooit te zien krijgt op zijn neus.

Colin is technisch blind – ik meld het hier maar even – en als kind had hij het daardoor niet makkelijk op St. Bridget’s, maar het wordt tijd dat hij die pijn achter zich laat. Door zijn bezorgdheid heen was duidelijk te horen dat hij yoghurt met krokante dingen at.

‘Ik keek naar links toen ik naar rechts had moeten kijken,’ zei ik, ontwakend in het besef van mijn eigen pijn, die toch aanzienlijk was. ‘Ik mag eigenlijk maar één koekje, en dan moet de trommel dicht, maar soms neem ik er twee.’

‘Blijf waar je bent,’ riep Col en rende – zoveel was af te leiden – zijn moeders voordeur uit.

Hoewel ik geen sirene gehoord had stopte er een ambulance aan mijn voeten. Ik hoorde weinig anders dan de ademhaling van mijn maat, die nu mijn kant op sprintte. Ik zei tegen de broeders dat hij eraan kwam; bij het noemen van Cols naam keken de mannen elkaar aan, deelden een glimlachje.

‘De acteur?’ vroeg de ene. ‘We gaan je nu optillen, goed?’

‘Waar ben je precies?’ riep Col in mijn oor.

‘Insomnia café,’ kreunde ik, en lachte ondanks de pijnscheut in mijn zij. Zolang als ik hem ken heeft Colin slaapproblemen; soms haalt hij maar een paar uur in de week. Dat leidde zelfs tot een drugsprobleem, maar daarover is inmiddels wel genoeg geluld.

Ik merkte dat mijn nek aan het verkrampen was, maar lag nu op een stretcher, wat toch een vooruitgang was. ‘Ik heb hem aan de lijn,’ zei ik tegen de broeder met de krullen, en hield mijn telefoon op. ‘Wil je hem spreken?’

‘Binnenkort,’ zei de andere broeder, ‘met een biertje erbij. We zetten je even in de ambulance voor een onderzoek en een paar vragen. Je hebt best een duwtje gehad.’

God zegene de Ier, zijn sarcasme en understatement: weer lachte ik, meteen daarop kromtrekkend van de pijn. In de ambulance was het licht en schoon, het rook er heel vertrouwenwekkend naar ontsmettingsmiddel.

Mijn overhemd werd losgeknoopt, mijn T-shirt doorgeknipt. Er werd aan alle kanten in me gepord en ik moest zeggen of dat pijn deed, wat het deed. De broeders wisselden een blik, deelden mede dat we tóch naar het ziekenhuis gingen.

‘Col is er bijna,’ kreunde ik en gaf mijn telefoon aan de broeder met de krulletjes. Hij luisterde kort, trok een wenkbrauw op en legde het toestel op mijn buik. Met brede banden werd ik ingesnoerd.

Terwijl we aanreden keek ik door het achterruitje van de ambulance; voorbij het matte kruis was de straat te zien. De auto die me aangereden had reed met knipperende lichten naar een vrije parkeerplek. Een agent leidde het verkeer erlangs en ik tuurde naar diens kalme armgebaren tot een beweging verderop mijn aandacht trok.

Midden op de weg, tussen banen vol spitsverkeer, sprintte een donkere figuur in een wit truitje. Omdat hij oostwaarts rende raakte de ochtendzon hem vol in het gezicht – zijn brilleglazen lichtten op als bakens.

Zeilend op mijn laatste beetje adrenaline gooide ik mijn vuisten in de lucht en juichte voor mijn vriend. Als dit ervoor nodig was om hem over zijn brilschaamte heen te helpen, besloot ik, dan was dat helemaal oké.

beeld: Rita F.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Afloop

1.

Het was herfstvakantie. Een vader nam zijn twaalfjarige zoon mee naar het werk. In Harlingen stapten ze in een watertaxi naar Terschelling, waar de klus lag te wachten. Het was ’s ochtends vroeg, donker nog. Ze voeren hard, daar was al het Schuitengat.

   De kapiteins van de watertaxi en van de tegemoetkomende snelboot hadden nog contact met elkaar: ‘stuurboord-stuurboord’, maar tevergeefs. Ze klapten op elkaar, vermoedelijk omdat ze beiden te hard gingen. De opvarenden van de watertaxi waren het kwetsbaarst: twee personen kwamen om – waaronder de vader – en twee – waaronder de zoon – sloegen overboord, in het pikdonkere water.

   De vrouw, de moeder…, in welke afloop kon zij toen geloven? Ik stel me die eerste uren na het ongeluk voor. De moeder wordt op de hoogte gebracht, de reddingsteams zetten alles op alles. Haar man…, maar haar zóón! Ieder volgend uur zal de wanhoop zijn toegenomen. Ze bad, neem ik aan, de zee haar jongen terug te geven. Harder en harder zal ze gebeden hebben.

   Er zijn, nu ik dit schrijf, zes dagen verstreken. Naar de drenkelingen wordt nog steeds gezocht. Is er nog een verhaal waaraan de moeder zich kan vastklampen? Vastklampverhalen kunnen toch alleen verhalen met een goede afloop zijn?

2.

In de herfstvakantie gingen mijn vrouw en ik naar het filmhuis. Daar draaide Tori et Lokita, van de Waalse filmbroers Dardenne. Deze nieuwste Dardenne is in feite één grote afloop. Een slechte, wel te verstaan. Dat je dat vanaf de eerste scènes al voorvoelt, maakt dat je hoopt tegen beter weten in. Je maakt jezelf wijs dat alles nog goed komt, want wat kun je anders als je in de film zit.

   De Dardennes slepen je met deze film de tragische levens in van twee Afrikaanse vluchtelingenkinderen: Tori, een jongen van een jaar of twaalf, en Lokita, een meisje dat een paar jaar ouder is. Ze bevinden zich in een grote Belgische stad (Luik, de Dardennes kennende), waar ze geld moeten zien te verdienen en waar Lokita een verblijfsvergunning probeert te bemachtigen. Tori heeft er al een, want hij is een ‘tovenaarskind’. Wat dat is, wordt niet uitgelegd, maar het is duidelijk dat dat voor de immigratiedienst overtuigend erbarmelijk is geweest. De film legt sowieso niks uit, over de áánloop van de gebeurtenissen kom je gaandeweg slechts het nodigste te weten: de beide kinderen hebben elkaar op de boot naar Italië ontmoet, tijdens de overtocht is hun vriendschap of, zo je wil, de lifeline tussen hen ontstaan – Tori zegt dat Lokita hem gered heeft, je denkt: die zee, dat bootje… –, ze komen uit verschillende landen (om de nodige papieren te bemachtigen veinzen ze dat ze broer en zus zijn), en Lokita heeft in haar thuisland nog een moeder en twee broertjes.

   Welk verhaal vertellen deze twee schitterende (!) kinderen elkaar? Natuurlijk, een verhaal met een goede afloop. Daarin gaat Tori fijn naar school en krijgt Lokita de verblijfsvergunning. Dan gaat ze leren om huishoudhulp te worden, zodat ze geld verdient om naar haar moeder te sturen. Haar moeder, die de jongetjes dan naar school kan laten gaan…

   Met toenemende angst – mijn vrouw wendde soms haar hoofd af – zagen we echter hoe het lot zich in dit soort werelden nou eenmaal onafwendbaar richting de afgrond afwikkelt. In de donkerste zone van de stad leveren Tori en Lokita zich uit aan uitbuiters, voor wie zij niets betekenen dan eenvoudig te dumpen koeriers van drugs en bevredigers van lust. Het is nauwelijks een spoiler als ik verklap dat Lokita ten slotte in een bos wordt vermoord en je gaat denken: haar moeder…

Hoe houden we ons staande zonder goede aflopen? Wat hebben we in te brengen tegen een redding-loze werkelijkheid? We weten, naar Kellendonk, een redding te veinzen, in kunst en literatuur, te doen alsof we een goed verhaal hebben – zolang we maar ‘geen moment vergeten’ dat het slechts een verhaal is – om zo de werkelijkheid (‘een groot en pikkedonker bos’) voor ‘bewoning geschikt te maken’. Het is een manier om toevlucht te zoeken in een deel van de werkelijkheid dat buiten de greep van ‘het realisme’ blijft. Maar als in die realiteit een kínd ontbreekt, ontbreekt dan ook niet ieder mogelijk alsof?

3.

Er ligt een riviercruiseboot in het kanaal bij Franeker. In de herfstvakantie zijn de eerste zeventien van de mogelijk achtenzestig Oekraïners het schip komen bewonen. Er zijn tweepersoonskamers, er is een mooie eetzaal en er zal een kok komen koken. Het thuisfront zal zich aan hun berichten kunnen vastklampen. Voorlopig.

Foto van Jack de Boer
Jack de Boer

Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.

 

Mijn carrière als literair criticus

Naast het Sieboldhuis in Leiden, op het Rapenburg, is er een boekwinkeltje dat alleen maar kinderboeken verkoopt: Silvester. Daar, in dat winkeltje, is mijn schrijverij ooit begonnen.

Het was namelijk zo dat ik als kind veel las, en wel zoveel dat ik de boeken in de bibliotheek in mijn leeftijdscategorie wel zo’n beetje uit had, in ieder geval de boeken die ik wilde lezen (er stond nog een hele trits Francine Oomen en Carry Slee, maar dat trok mij totaal niet; het ging mij om oorlogsboeken en historische romans, zoals van Beckman, Annejoke Smids en Simone van der Vlugt). Mijn ouders weigerden meer boeken voor mij te kopen omdat ik ze te snel uitlas (in die tijd deed ik zo’n dertig seconden over een pagina). Op een zeker moment verzuchtte mijn moeder in dat boekwinkeltje dat ze niet meer wist wat ze met mijn leeshonger aan moest. De vrouw achter de toonbank knikte begrijpend en zei dat ik bij hen wel recensent mocht worden. Er waren meer kinderen zoals ik. En zo geschiedde.

Silvester kreeg op gezette tijden boeken toegestuurd van uitgevers, zodat ze die konden proeflezen. De medewerkers daar lazen die boeken. En wij, de kinderrecensenten, ook. Een of twee keer per maand, ging ik naar die winkel, liep een krakend wenteltrapje op en kwam daar in een kantoortje, waar ik in een boekenkast boeken uit mocht zoeken. Daarna ging ik naar huis, las de boeken en schreef per boek een recensie op mijn vaders computer. Die recensie werd vervolgens op de website van de boekhandel geplaatst. In een paar jaar tijd heb ik zo’n negentig recensies geschreven; ik begon toen ik elf was en ik stopte op mijn zestiende. Maar tussen die laatste jaren recenseerde ik niet zoveel boeken meer.

Een enkele keer reageerde een schrijver met blijdschap op mijn recensies. Ik vond het een enorme eer dat de door mij zo bewonderde schrijvers mijn stukjes hadden gelezen. 

Daarnaast heb ik rond de kinderboekenweek een keer in de Volkskrant gestaan. Ieder jaar organiseerde Silvester voor de zomervakantie een samenkomen van de recensentenclub, waar ze ook een literaire gast voor uitnodigde. Een keer hadden ze Pjotr van Lenteren, kinderboekenrecensent voor de Volkskrant, gevraagd. En toen hij kinderen nodig had om het boekenweekgeschenk en de genomineerden voor de Gouden Griffel te bespreken, vroeg hij of hij ons mocht interviewen. Dit was voor mij een hoogtepunt.

Dan nu de recensies. De opdracht was om een samenvattinkje te schrijven en af te sluiten met de vraag of het boek een aanrader was of niet. 

Ik vond dat elk boek eigenlijk altijd ook een goed boek was. Dit betekende in de praktijk dat ik elke recensie afsloot met de vaststelling dat het een goed boek was. Zelfs als ik het geen goed boek vond, zag ik er altijd nog positieve elementen in. Zo schreef ik eens over het boek De jongen die het liet regenen van Brian Conaghan: 

‘Om eerlijk te zijn: het begin van dit boek is echt saai (dat vind ik dan), omdat je alleen maar verslagen hoort van mensen die in het boek een rol spelen. (…)  Dan komt het verhaal van Clem zelf dat in de ik-persoon is geschreven. Daar was ik echt in een ruk doorheen. Toen werd ik pas echt gegrepen. Dus het was een leuk boek, maar dan meer van het einde uit gezien. Ik raad het wel aan aan mensen die verslagen enzo [sic] heel spannend vinden.’ 

Dit schreef ik toen ik 12 was. Wat een nuance! Ik word helemaal trots op mezelf: ik hield er rekening mee dat anderen het boek misschien beter vonden dan ik. Wat een volwassenheid!

In het begin, toen ik elf was, begon ik de alinea waarin ik mijn mening over het boek uiteenzette steevast met de woorden: ‘het was een leuk boek omdat’. (Ik meen mij te herinneren dat ik altijd eerst die woorden typte en daarna pas redenen ging verzinnen om de woorden kracht bij te zetten). Dan krijg je dus zinnen als:

‘Ik vind het een leuk boek omdat het vol actie en oude levenstijl [sic] zit.’ (Over: Hylas en de roep van de dolfijn van Michelle Paver) Of: ‘Ik vind het een heel leuk boek want het zit vol met hele leuke en grappige dingen, maar ook wel stukken die helemaal niet om te lachen zijn.’ (Over Superhelden.nl 2 van Marcel van Driel) Of: ‘Ik vind het een leuk boek want het zit vol actie en spanning en dierenliefde. Het is ook voor meisjes hoor.’ (Over: Spinder van Simon van der Geest)

Bij dat laatste citaat is natuurlijk de laatste zin (waarmee de recensie eindigt) erg aandoenlijk. Vooral het ‘hoor’ is hilarisch. Ik wilde kennelijk nog even duidelijk maken dat meisjes het ook best konden lezen. Dat is overigens wel iets wat ik vaker noem, want ook in andere stukken probeer ik steeds ook nog te benoemen dat een boek niet alleen voor meisjes of alleen voor jongens is.

Heel soms is de toon anders, zoals bij Wonder van R. J. Palacio: 

‘Ik vind dat iedereen dit boek moet lezen, het is een ontroerend boek, het laat je nadenken over wat anders is en hoe mensen erover denken. Het boek is zo goed geschreven, ik heb er echt geen woorden voor.’ (Ik was 12)

Dat boek had een snaar geraakt. En eerlijk gezegd, scrollend door de tientallen recensies, is dat ook een van de weinige boeken waarvan ik me de inhoud nog herinner…

Naarmate ik ouder word, beginnen de zinnen beter te lopen en wordt mijn mening steeds genuanceerder. Soms is hij zelfs zo genuanceerd dat ik me afvraag of ik wel iets van het boek had begrepen…

Ik schrijf nu al enige jaren geen recensies meer. Misschien moet ik het weer eens oppakken. En wie weet word ik dan eens wakker met een reactie van Grunberg, Verhulst of Wieringa in mijn mailbox…

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Zijn moeder komt uit Hongkong. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Momenteel studeert hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. In juli werd een Friestalig essay van zijn hand gepubliceerd in het Fries literair tijdschrift Ensafh.

Bijgelovig

In het voorjaar kreeg ik een mail van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina: of ik een van de twee auteurs wilde zijn die in het speciale najaarsnummer, getiteld ‘DEMarrage’, in de schijnwerpers werd gezet. Natuurlijk zei ik ja – ik vond het een grote eer. Een paar maanden eerder stond ik al in hetzelfde tijdschrift met vijf gedichten, dus ik vond het een bijzonder vervolg.

Omdat ik nog geen officieel debuut heb, zou het mijn grootste publicatie tot nu toe worden: zeventien nieuwe gedichten in een boekje, dat ik zou delen met Sofie Verraest. In de periode waarin ik benaderd werd, was ik productiever dan ooit: ik schreef heel regelmatig, publiceerde bijna elke maand in een literair tijdschrift en het stadsdichterschap leverde ook veel nieuw werk op. Die zeventien gedichten zouden er zo zijn, dacht ik overmoedig.

Een paar weken na mijn toezegging gebeurde het: er kwam geen fatsoenlijke regel meer uit mijn handen. Ik voelde me leeggeschreven, had voor mijn gevoel niets nieuws meer te melden en was haast vergeten hoe het moest, het schrijven van een gedicht. Mijn vingers versmolten vruchteloos met mijn toetsenbord, mijn blikken sloegen kapot op mijn cursor als hopeloze golven op de branding en ik vroeg me af of het nummer er ooit zou komen. De omhelzing van mijn huis werd eerder beklemmend, dan aanmoedigend. Uren had ik achter mijn bureau gezeten en geschreven, maar ineens werd het de ruimte waar ik tot niets kwam.  

In die periode vroeg vriend en blogcollega Gilles me of ik op zijn huis in Amsterdam, maar vooral op de katten Mus en Mary wilde passen. In de heetste week van het jaar, ik kocht zelfs een korte broek en deed de moeite niet meer om mijn overhemd dicht te knopen, vond ik mezelf terug op een dakterras in de hoofdstad, met Mus en Mary die als vodjes op de vlonder lagen.

Na een paar dagen werd ik wakker met een idee voor een gedicht. Het duurde nog twee dagen voordat ik aan dat gedicht durfde te beginnen. Mus en Mary lagen op het bureau van Gilles als ik schreef, als twee donzige cipiers. Anderhalve week lang heb ik bijna onafgebroken geschreven. Ik deed wat hazenslaapjes, ging soms de stad in en zag wat mensen, maar het grootste deel van de tijd schreef ik. Het voelde alsof ik alles in kon halen wat ik had laten liggen, en ergens was ik bang dat die heerlijke schrijfzin ook weer verdwijnen zou, dus werkte ik uren achter elkaar door.

Ik keerde weer terug naar Amersfoort met drie gedichten die af waren en tien opzetjes, maar zonder Mus en Mary. Twee weken later vertrok ik weer, om op een villa in Hoevelaken te passen, maar vooral om voor de katten Toullie en Brownie te zorgen, en daar schreef ik de tien gedichten af, en vier nieuwe gedichten bij. Toullie, een mollige, eigenzinnige, zwart-witte kater, lag tegen mijn laptop aan als ik schreef en Brownie bekeek me aandachtig, zittend op het bureau als een sfinx.  

Toen ik weer thuiskwam, zond ik alles naar de fijne redacteur die me begeleidde. Mijn eigen kat, Madame Bovary, lag op de bank te slapen toen ik de laptop dichtklapte. Het huis was stil. Het is maar goed dat ik niet bijgelovig ben, dacht ik – dan was ik de volgende dag verhuisd naar een andere stad en had ik een tweede kat in huis gehaald.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

In it to Guinness

De afgelopen dagen was ik met mijn goede vriend Colin op pad. We slenterden door zijn geboortestad Dublin, en gingen langs het huis waar Bram Stoker gewoond heeft.

Ik wilde al lang meer over de schrijver van Dracula weten, en daarom deden we ook Marsh’s library aan, een instituut uit 1707 met een indrukwekkende collectie. Vuistdikke eikenhouten planken hingen door van de leergebonden standaardwerken en ik dacht aan mijn Nadim (11), die hier in alles Harry Potterheid zou zien.

Sue, vice-hoofd van het instituut, leidde ons licht blozend rond en toonde een logboek waarin te zien was welke boeken over Transsylvanië Bram op welke data inzag. Gedurende het weekend – Colin had een aantal werkafspraken zonder mij – herlas ik Dracula en verbaasde me meer dan ooit over de kracht van Stokers beelden nu ik wist dat hij al zijn informatie over de streek uit boeken had.

‘Dracula is een schoolvoorbeeld van gesublimeerde seksualiteit,’ zei ik toen we op maandagmiddag achter een Guinness zaten in Cols favoriete Slattery’s. Hij was de hele ochtend onderweg geweest en met de nodige vaart binnengekomen, maar na zijn eerste slok leek al die drukte van hem af te glijden.

Het blijft me verbazen hoe de mensen hem – Colin is acteur en nogal herkenbaar – met rust laten. Hij hoeft daar geen moeite voor te doen, gaat overal zonder begeleiding heen en oogt heel open.

Misschien, dacht ik, herkennen ze hem niet omdat zijn haar wat langer is. Maar zo’n beetje elke tweede gast die binnenkwam knikte naar mijn vriend, die teruggroette alsof hij deze drinkers dagelijks zag. Niemand wilde met Col op de foto en niemand staarde. Het tweede rondje Guinness werd ons aangeboden door een paar mannen op de hoek van de bar, waarvan er eentje Colins oude buurman uit de wijk Castleknock bleek.

Col vroeg of de mannen bij ons wilden komen staan en ik ontdekte waar zijn gevoel voor humor vandaan komt. Meer dan een uur lang werd mijn maat liefdevol afgezeken op zo’n hilarische manier dat ik meermaals een slok Guinness over de vloer sproeide. Toen de mannen doorkregen dat ik een stootje kan hebben, namen ze mij ook te grazen, en al snel had ik pijn in mijn zij van het lachen.

Het leek ze te verbazen dat de Nederlander kon incasseren én uitdelen; er werd op mijn rug geklopt en ik kreeg een Jameson naast mijn Guinness. Mijn Iers-Engels schoot vooruit toen ik doorkreeg dat je bij het praten je tanden opeen moet houden, zoals een buikspreker dat doet.

We besloten een kebab te halen op de hoek en wachtten op onze broodjes aan een barretje met lage krukjes. Buiten liepen heksen voorbij, superhelden, trollen en tovenaars. Vanavond zou Samhain – het Ierse Halloween – feestelijk eindigen.

‘Wat zei je nou over Dracula en seks?’ vroeg mijn vriend, en trok zijn donkere wenkbrauwen op. Als Colin dat doet dan vormen ze een soort harig dakje boven zijn ogen en moet ik altijd denken aan zijn rol als onnozele hitman in die film in Brugge. Ik kreeg de slappe lach, maar legde niet uit waarom. Col was daar prima mee.

Onze broodjes kwamen. In stilte aten we, turend naar de gekostumeerde Dubliners. Omdat we al lang vrienden zijn, kunnen we even goed samen zwijgen als lachen en lullen.

We gingen naar een pub waarvan ik me de naam niet herinner, en daarna nog naar twee andere. Steeds als mijn glas bijna leeg was, kwam Col met een nieuwe emmer Guinness aan. We stonden buiten voor The Palace Bar toen een witte Vauxhall met sportstrepen voor ons stopte. De bestuurder leunde over de bijrijdersstoel heen en draaide het raampje handmatig naar beneden.

‘Youse lads want to come with?’ vroeg een breed grijnzende twintiger in samoeraikostuum. Vanaf de achterbank werd hij gepord door twee meiden met rode koppen. Ze gierden van het lachen.

Col stapte naar voren en zette zijn pint op het dak van de Vauxhall. ‘And where’d we be going?’

‘Puca festival,’ zei de twintiger, die me een beetje aan die onnozele van Trainspotting deed denken. Spud, bedacht ik toen ik naast hem zat, zoekend naar een veiligheidsgordel die afgesneden bleek. Col zat tussen de meiden op de achterbank en probeerde ze op hun gemak te stellen, maar hun giechelen had plaatsgemaakt voor een bijna snijdbare verlegenheid.

Na een kwartierje of een halfuur of een ruim uur rijden parkeerde Spud op de afgesloten toegangsweg van een lintdorpje. We stapten uit en volgden de dorpsstraat naar een ruïne van grijs steen die me net teveel aan Playmobil deed denken. Verkleed volk stond in groten getale om laaiende vuren heen. We werkten ons naar voren, keken een tijdje naar jongleurs en vuurspuwers en waadden daarna verder door de menigte.

Toen ik dacht dat ik de rest was kwijtgeraakt in een smal straatje greep iemand mijn pols en werd ik een steeg in getrokken. Het was Col, die gebaarde dat ik me naast hem op moest stellen, met mijn rug tegen de muur. Toen hij er zeker van was dat de anderen voorbij gekomen waren, volgden we de steeg verder. Er bleek een pub op de hoek te zitten, waar Colin zonder overleg naar binnen stapte. Ook hier lieten de mensen hem met rust.

We vonden twee lege barkrukken en bestelden biertjes temidden van elven, eenhoorns, orks en ridders. Een mollige vrouw in een zuurstokroze japon deejayde met één platenspeler. Edge of Heaven, Living on a Prayer, Paradise by the Dashboard Light. De geïmproviseerde dansvloer liep vol kinderen en vijftigplussers.

‘Dus wat je zegt,’ schreeuwde Col in mijn oor, ‘is dat die Stoker eigenlijk een geilneef was, maar dat verpakte als bloeddorst?’

Ik knikte en merkte dat ik dat te hevig deed, als een echte dronkeman. ‘Incoming,’ zei ik. ‘Elf uur.’

Schuin voor ons, op een paar meter afstand, stond een kleine bejaarde dame met een zwart-witte pruik en een lijkbleek gezicht. Knalrode lipstick was wat onhandig aangebracht op en over haar lippen, en het duurde een paar tellen eer ik snapte dat het hier om Cruella de Vil-verkleding ging.

De dame had een vol glas cider vast, die bij haar a-ritmische heupwiegen over de rand klotste. Ze sloot haar ogen even en opende ze weer, leek moed te verzamelen. Toen ze onze kant op kwam dronk ik mijn glas snel leeg; ik wilde Col weer mee naar buiten trekken, maar hij hield me tegen.

‘Het is oké, man,’ zei hij. ‘Misschien wil ze gewoon even kletsen. We hoeven toch niet onaardig te zijn?’

En dat, dacht ik terwijl Cruella naderde, is dus waarom deze gozer mijn vriend is.

Zonder Col maar één keer aan te kijken kwam ze voor me staan en hield stralend een handje naar me op. Een niet mis te verstane uitnodiging – een vriendelijke opdracht, eigenlijk – om met haar te dansen op Chris Isaaks Wicked Game.

‘I asked her to play this one,’ riepfluisterde Cruella in mijn oor. ‘Been looking at you ever since you stepped in with that fella with the eyebrows.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.