In één week kwam ik drie oude geliefdes tegen. De eerste liep ik in de binnenstad van Utrecht tegen het lijf. Het was miezerig en de gevels lieten hun hoofden hangen, alsof ze een misdaad hadden begaan. Iemand riep mijn naam en ik keek op: aan de overkant van de straat stond Pau te zwaaien.
Ze droeg nog steeds dezelfde, donkergroene, wollen winterjas, had dezelfde bruine handschoenen aan en was nog net zo mooi als toen ik haar voor de eerste keer mocht zoenen. Pau was een van mijn eerste, echte liefdes. Omdat doorlopen eigenlijk geen optie meer was, stapte ik zo nonchalant mogelijk op haar af. Voor ik iets kon zeggen, had Pau haar armen om me heen geslagen en stond ik als een standbeeld in haar omhelzing.
Nadat ze me los had gelaten, begon ze aandoenlijk te ratelen, zoals ze vroeger ook altijd ratelde. Ze knipperde dan met de snelheid van het licht, gebaarde wild, maar toch sierlijk met haar armen, en wiebelde van de ene op de andere voet. Ze vertelde hoe het met haar ging, dat ze me zo lang niet had gezien, waar ik zoal mee bezig was, hoe het eigenlijk met mij ging en dat ze niet veel tijd had, want ze had een date.
Nog voordat ik antwoord kon geven op haar vragen, rende Pau weer weg. Ik keek haar na, omdat ik ergens hoopte dat ze zich om zou draaien, zoals ze zich vroeger altijd omdraaide als we afscheid hadden genomen, maar ze verdween in een zijstraat, zonder om te kijken.
Twee dagen later stond ik net buiten Amersfoort op de bus te wachten. Aan de overkant ontwaarde ik ineens een meisje met wie ik een paar keer op date was geweest, Ef – ik vond haar ongelofelijk leuk, maar zij was nog niet klaar voor een relatie. Het kostte me twee maanden om daar overheen te komen, en nu, een jaar later, stond Ef tegenover me, te wachten op de bus. Ik zwaaide niet, maar dacht aan haar stem, dat ze zo zacht praatte dat het bijna fluisteren was, dat ze hield van de gedichten van Bukowski, hoe haar lippenstift naar citroen smaakte en dat ze me na onze dates soms nog in beschonken toestand had gebeld. Na een paar minuten kwam haar bus aanrijden en verdween zij ook. Ik zocht de enige foto waarop we samen staan op, en keek er zo lang naar, dat ik mijn bus miste.
Daarna appte Bee me of ik wat met haar wilde drinken, omdat ze in Amersfoort was. Bee is de enige die ik af en toe nog spreek. Het ging goed met haar, vertelde ze, toen we in mijn stamkroeg zaten. Ik loog dat het goed met mij ging – ik voelde me, door de ontmoetingen met Pau, Ef, en nu ook met Bee in één week, alleen. Ik staarde de barsten in de bodem van mijn bierglas en geselde mezelf met alle dingen die ik verkeerd had gedaan in de liefde, die vermaledijde liefde.
Na een paar alcoholvrije biertjes vertrok Bee ook. Ik keek haar na tot ze de straat uit was, haar eigen leven in, waarin ik nu slechts een voetnoot was. Ik bleef zitten in de kroeg, als een man in een film: een leeggelopen blik, gebogen rug en de droeve glimlach van een filmster.
Barman Bas schonk een royale, dubbele whisky in en gaf me een klop op mijn schouder. Aan de bar zaten Joep en Isis, voor die avond barman en barvrouw buiten dienst, en spraken wat lieve woorden. Kroegvrienden Miel, Lot en Bins bleken ook aanwezig te zijn, en ik sloot me bij hen aan. Bins praatte me moed in, Miel sloeg een arm om me heen en Lot luisterde begripvol. Later wandelde goede vriend en drinkebroer Fred ook nog binnen en gaf me, zonder iets te vragen, een stevige knuffel.
Om twee uur ‘s nachts wandelde ik naar huis. De straatlantaarns strooiden kwistig licht over de straat en de huizen. Alle mensen in de kroeg hadden mijn gemoed bij de lurven gegrepen, en opgetild. Eigenlijk was er liefde genoeg, dacht ik, en zette mijn kraag op. Liefde genoeg, voor wie het wil zien.