Het Lange Afscheid van de Oude Schipper

Als het jongste en het oudste lid van de vloot hadden de oude Schipper en ik een band gevormd. Als de rest eropuit trok onder leiding van de jonge Schipper (die helemaal niet zo jong was, maar wel jonger dan de oude) sleepte de oude Schipper mijn kleine oefenscheepje naar rustige lagunes waar ik in het water kon duiken en hij me wat knopen voordeed. Op een mooie dag liet hij me zien hoe je, als je voor de wind voer, de touwen van fok en grootzeil om je mast kon binden en jij dan van het achterdek kon springen met de landvast in je handen en zo achter je eigen boot op je buik door het water kon scheren, terwijl je boot een scherpe lijn door het water trok. Hoewel dat eigenlijk niet mocht, het roer loslaten.

‘Ach,’ zei de oude Schipper daarover.

’s Avonds aten we op zijn voordek de sardientjes die we die dag gevangen hadden en terwijl ik de ingewanden er uit peuterde lag hij met zijn rug tegen de netten en keek naar de lucht. Soms hoorden we schepen vechten in de verte, de doffe knallen van geweren, maar we negeerden het. Ik keek hoe de meeuwen in het water doken naar de resten van de sardientjes die ik erin gegooid had, en de wolken kleurden langzaam geel in het licht van de maan. ‘Als ik mijn eigen boot heb ga ik elke dag naar de lagunes,’ zei ik dan.

*

Toen ik mijn eigen boot kreeg werd het natuurlijk anders. Ik trok eropuit met de vloot, deed mee aan de visvangst, zag het belang van het plaatsen en onderhouden van de netten, het handhaven van ons territorium, zelfs van het lossen van schoten als het moest. Ik was plan om zo snel mogelijk eerste Stuurman te worden. Tijd voor de lagune was er niet, en het idee om de touwen van fok en grootzeil aan de mast te binden en om met de landvast in mijn handen uit mijn boot te springen om door het water heen gesleurd te worden leek nu absurd.

Ik bezocht de oude Schipper wel nog steeds. In de avond legde ik mijn boot langszij en klom ik aan boord. Ik vond hem meestal in de stuurhut. Op de vloer wat touwen die hij in het vet wilde zetten maar nooit deed. Ik vertelde hem over de vangst die week, een luchtige anekdote over iemand die door een kabeljauw in zijn teen gebeten was. Toen we tijdens een van mijn bezoeken het ruim in gingen, om de door mij meegebrachte sardientjes klaar te maken, zag ik dat door de hele boot een laagje water stond. De oude Schipper leek het niet te merken, hij liep rustig door het ruim zonder acht te slaan op het water dat opspatte bij elke stap. We aten met onze voeten in het water, ik schoof mijn sardientjes heen en weer over mijn bord.

Die avond vertelde ik de jonge Schipper dat de boot van de oude water maakte.

‘Het zinken is begonnen,’ zei ik.

*

Weken en maanden gingen voorbij zonder zichtbaar verschil aan de boot van de oude Schipper. Het was alleen het streepje dat ik binnen op de wand van het ruim getekend had dat aangaf dat het erger werd. De oude Schipper wilde het niet weten. Hij sprak over het repareren van het trapje naar het ruim, over de touwen die hij in het vet ging zetten. Op een nacht dat de sterren niet goed zichtbaar waren raakten we hem kwijt. In kleine groepjes zochten we door de zwarte nacht het water af. Hij was tegen de rotsen aan gedreven en hij kwam er niet meer weg. Toen we hem vonden besloten we dat hij voor anker moest. De jonge Schipper keerde zich af toen de oude Schipper schreeuwend het verzwaarde anker weer omhoog probeerde te trekken.

*

We bezochten hem in de steeds verder wegzakkende boot, brachten hem de beste vis uit onze vangst, namen zijn hand tussen de onze, aten zonder smaak de vis en zeiden tien keer ‘lekker hè’, omdat we ook niet wisten wat je moest zeggen als je tot je knieën in het water zat, de touwen die dreven door het ruim. Het zinken duurde normaal dagen, weken, maar nooit zo lang. De jonge schipper voerde reparaties uit aan de delen van de boot die boven het water uitstaken. Hij gaf het dak van de stuurhut een nieuwe laklaag, verving alle zeilen door gloednieuwe.

‘Maar hij zinkt,’ zei ik.

Op zijn verjaardag zongen we voor hem en tilde we hem op onze schouders op, wat in de vloot gewoonte was. We probeerden niet naar het rottende vlees van zijn hielen te kijken, die permanent in het water stonden.

Een nacht richtte ik mijn geweer op zijn halfgezonken boot, maar ik schoot niet. Ik zag hem voor het raam van de scheefgezakte stuurhut staan. Hij keek mij aan. Ik draaide me om en deed de lamp uit in mijn kajuit.

*

Het zinken duurde veel te lang, we waren al bijna gewend om de punt van zijn voorsteven boven het watervlak uit te zien steken, de pijn die het deed om zijn silhouet achter het half weggezonken raam van de stuurhut te zien werd doffer.

Het SOS-signaal kwam ’s ochtends vroeg. Een lichtkogel trok een rode streep door de lucht. Zijn gezicht tegen het raam gedrukt.

Het water raakte aan het plafond van de stuurhut. We verzamelden ons op het voordek van de jonge Schipper en keken toe terwijl hij zonk. Dat was onze plicht.

Toen de boot onder de oppervlakte verdwenen was voerden we de rituelen uit die hoorden bij zo’n moment. Het zingen, het gooien van het zout. Sommigen dachten aan hun eigen boot, de stevigheid van hun eigen romp. De jonkies, zoals ik, nog niet.

‘Waarschijnlijk heeft hij de bodem nu wel geraakt,’ zei ik na een tijd, maar dat was onzin want ik wist niet hoe diep het was. Iedereen ging zijn eigen boot weer in. Ik keek uit over het wateroppervlak. Even overwoog ik om naar de lagune te gaan, fok en grootzeil aan de mast te binden en me achter de boot door het water te laten slepen, maar ik deed het niet. In plaats daarvan repareerde ik de netten, zoals ik elke avond deed.

Zoet bloed

Het komt bijna nooit voor, maar op de allerlaatste dag – of liever, de laatste nacht – van onze vakantie in Italië kregen we ruzie. Slaande ruzie op fluistertoon. En zoals gewoonlijk was het allemaal mijn schuld.

De hotelkamer die M. voor ons in Lucca had geboekt, bleek een moordend heet hok vol muggen in een afgebladderd fabriekspand aan het spoor. Ik ben geen diva, maar M. zou zo langzamerhand moeten weten dat ik nu eenmaal ben geboren met zoet bloed en een perzikzachte huid. Mijn zweet ruikt naar pioenrozen. Als iemand daar de afgelopen zestien jaar de vruchten van heeft geplukt, dan is hij het wel, maar kennelijk is voor meneer zelfs een hor al te veel gevraagd.

Razend van de slapeloosheid, met een ziedende wolk muggen rond mijn hoofd, sprong ik om half drie ’s nachts uit bed. M. leek nergens last van te hebben. Ondanks de hitte lag hij vredig te slapen, ongestoord door de muggen onder een zurig filmpje transpiratievocht. Ik had een krijsende behoefte aan een sigaret, maar roken was – ongetwijfeld vanwege de vele gaslekken in dat afbraakpand – op alle verdiepingen verboden. Het mocht alleen op de begane grond bij de nooduitgang naar de steeg, waar ik eerder die dag met de branddeur tussen m’n benen twee Lucky Strikes clope-sûr-clope naar binnen had gehesen, als een jachtige straathoer tussen de vuilcontainers.

Dat ik juist bij stress en woede op m’n allerscherpst ben, blijkt wel uit het feit dat ik zelfs de veiligheidsrisico’s van mijn rookbehoefte in mijn overwegingen had meegenomen: voor het slapen gaan had ik gemerkt dat het licht in de gang en het trappenhuis onmenselijk strak stond afgesteld op een tijdschakelaar. In ganzenpas en met gesloten knieën haalde ik de gedeelde wc aan het eind van de gang nog nét voordat alles weer donker werd, maar zelfs als ik met een lege blaas een sprint zou trekken en steeds een trede zou overslaan, dan nóg zou ik mijn afdaling langs drie vreemde trappen mid-flight in plotselinge duisternis moeten voltooien. Even moest ik denken aan een oud-collega van de rondvaartrederij die jaren geleden dood, in drag werd aangetroffen onderaan zijn etagewoning in de Watergraafsmeer. Het was dus mede uit lijfsbehoud dat ik besloot mijn sigaret in het open raam van onze eigen kamer op te steken.

Wat de antirookmaffia je nooit vertelt, is dat een sigaret de wereld even op pauze zet. Gemiddeld zeven minuten lang heb je gelegenheid om even rustig te reflecteren, te hergroeperen en af te koelen. Een klam Toscaans briesje sloeg tegen mijn bezwete voorhoofd toen ik uit het raam leunde en mijn peuk naar beneden gooide. Volledig gekalmeerd, bijna berustend, kroop ik terug in bed. Mijn ademhaling piepte misschien een beetje, maar was verder rustig en regelmatig toen M. in het donker opmerkte:

‘Hier knap ik dus echt op af.’

Ik ben de eerste om toe te geven dat ik de daaropvolgende discussie nodeloos breed heb getrokken. Officieel had ik sowieso nooit moeten roken in onze kamer, maar mijn punt was juist dat die kutkamer zelf naar die sigaret gesolliciteerd had. Naarmate onze ruzie verder opliep, werd die ene sigaret mijn gloeiende, opgestoken middelvinger naar ons hotel, naar de muggen, de hitte, Italië in het algemeen, de steeds verdere criminalisering van de roker in het westen en de bijbehorende indamming van onze laatste restjes vrije uitloopruimte.

En naar M.

Mijn sigaret werd een middelvinger naar zijn eeuwige goede gedrag, altijd maar verantwoordelijk, zonder de geringste neiging tot verslaving of zelfdestructie; om half elf naar bed en geen koffie na het middaguur alstublieft, anders kan hij straks niet slapen. Met die peuk, die nu al uren uitgedoofd in de steeg lag, had ik geprobeerd duidelijk te maken dat ik niet altijd in mijn eentje de rebel wilde zijn, maar die symboliek bleek niet aan M. besteed. Hij is nu eenmaal wiskundige, geen metafysisch denker.

In de trage, stationaire minuten voordat ons vliegtuig op zou stijgen, deden we allebei alsof we sliepen. Naast ons zat een groepje Italiaanse schooljongens met coole kapsels en strakke hoogwaterbroekjes opgewonden door elkaar heen te kletsen. Als jonge puppy’s hingen ze tegen elkaar aan. Ze fluisterden ‘ragazza’ in elkaars oor en hielden handjes vast. Zij wel. Voor het eerst zonder begeleiding van hun familie op vakantie, voor het eerst blowen, zuipen en wie weet zelfs neuken in Amsterdam, de stad waar ze vrij van gezag los zouden gaan, zoals de wielen van het vliegtuig loskwamen van de startbaan.

__________________

Arjen van Lith is journalist en schrijver. Hij debuteerde in 2014 met de verhalenbundel Mijn Snor bij De Harmonie en publiceerde diverse korte verhalen in (literaire) tijdschriften. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin, Texas, waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

31

IMG_2046Mijn broer Pim was jarig, en we voeren op het bootje van kapitein Sven door de grachten.

Pim had mijn zoontje wijsgemaakt dat er niks cooler is dan een knaloranje zwemvest, en daarom droeg Nadim het zonder mokken, ook al werd het een heel warme dag. Hij hield het zelfs aan toen we die avond aan wal kwamen om te barbecuen. Oom Pim is ook voor hem een held.

Dit is misschien een goed moment om te melden dat Pim eigenlijk mijn zwager is, en dat ik hem altijd mijn broer noem. Niet omdat hij dat had kunnen zijn, maar omdat ik het graag had gewild.

Pims verjaardagen zijn – in ieder geval voor mij – onvergetelijk omdat hij uitblinkt in het vieren van zijn eigen feestjes. Hij is de eerste die danst, de laatste die naar huis gaat en is voor alle grappen in. Mijn broer is het soort jonge man dat we allemaal een tijdje denken te zijn, alleen is hij het écht.

Wat hij haat, haat hij op een fysiek niveau. Degenen van wie hij houdt zullen nooit aan zijn liefde of aandacht twijfelen. Natuurlijk schuilt er in de jonge man die we allemaal ooit wilden zijn tragiek, anders zou hij geen volledig personage worden en zouden zijn verhalen niet zo tot de verbeelding spreken.

We waren opgestapt bij café Roest aan de Wittenburgervaart, een plek waar Nadim nog nooit geweest was. Na de eerste lage bruggen verkasten hij en ik naar de boeg van Svens stalen schuitje en lieten de stad aan ons voorbijglijden. Toen we de bibliotheek op het Oosterdok passeerden gebeurde er iets met mijn jongen.

Nadim stond op, werd door mij weer neergetrokken en stond wijzend weer op; met geen mogelijkheid kreeg ik hem naar beneden.

‘De Diebelotheek!’ riep hij met bijna ontwrichte verbazing. ‘Ik kén dat! Dat is de Diebelotheek!’

Om ons heen werd er gelachen. Vanachter zijn roer riep Sven dat het wel weer fokking typisch was dat die kleine van de énige schrijver aan boord…

Ik had me niet gerealiseerd dat Nadim de stad niet vanaf het water kende, en dat er dus bij het zien van de bibliotheek – waar we inderdaad, Sven, wekelijks zijn – twee werelden samenkwamen. Waar we met het bootje voeren, dat bleek hij te kénnen. Dat was Amsterdam.

De rest van de tocht lagen hij en ik op onze buik op de voorplecht, elkaar wijzend op plekken waar we samen vaak komen, en zo werd het voor ons misschien wel Pims meest memorabele verjaardag.

Er is een fase in je leven dat je een Pim denkt te zijn, totdat je de echte Pim leert kennen. Dan volgt er een hele tijd niks, tot je opeens weet dat je eigenlijk Nadim wilt zijn, die op een zomermiddag voor het eerst zijn stad vanaf het water ziet.

________________________________________________________

Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. Dit najaar komt zijn roman Het jasje van Luis Martín uit.

 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Hier

Illustratie: Lara Tolman

HIER WAREN ER TWEE; een grote en een kleine.

Hier was regen en hier was een schuur. Er zat een gat in het dak van het schuurtje en de droge plek was net groot genoeg voor één persoon.

Jij moet de droge plek nemen, zei de grote. Jij bent klein.

Nee, zei de kleine, want ze hielden van elkaar.

De regen is verschrikkelijk, zei de grote. Het neemt langzaam bezit van je kleren, dan trekt het in je huid en in je lichaam, en als laatste gaat het in de botten en dat gaat er nooit meer uit. Ik kan er tegen, maar zo’n kleine als jij?

En zo gingen ze in de schuur. De regen kwam neer op de grote, langzaam ging het in de botten. Waarom is er niemand om mij te beschermen, denkt de grote, waarom is er geen grotere?

De kleine denkt aan de regen en is boos en bang. Boos omdat de grote in de regen ligt en de kleine droog en warm. Boos omdat er geen kleinere is, die in zijn bescherming kan liggen. En bang voor de regen waar hij te klein voor is, bang dat de grote weg zal gaan op een dag en de regen op hem neerkomt en in zijn botten gaat en dat hij er niet tegen kan, zoals de grote had gezegd. Ik zal altijd de kleine zijn, denkt hij.

 

Bette Adriaanse (Amsterdam, 1984) is schrijver en kunstenaar. Ze heeft Beeld en Taal gestudeerd aan de Gerrit Rietveld Academie in Amsterdam en een Master in Creative Writing aan de Universiteit van Oxford behaald. Ze werkt in verschillende media; ze schrijft verhalen en romans en maakt tekeningen en installaties. Haar eerste roman Rus Like Everyone Else is in Amerika en Engeland gepubliceerd door Unnamed Press. De roman verschijnt in het Nederlands bij Uitgeverij Cossee.

Heden vakantie

Volgende week is Arie er weer op zaterdag.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

En toen was het stil

Vorige week was het een hard ontwaken. De wekker van mijn telefoon ging, de eerst mails kwamen binnen en ik drukte automatisch het bovenste bericht open. NRC Urgent, stond er. Dan weet je wel genoeg: óf de wereld staat in brand óf er is een popster overleden (Bowie, Prince). ‘Vrachtwagen rijdt in op menigte in Nice: tientallen doden,’ las ik als eerste. Erbij stond een foto van een met kogels doorzeefde vrachtwagencabine. Teletekstpagina 101 was weer gesplitst twee kaders – net zoals indertijd met Brussel, Parijs, MH17 – en het ‘gewone’ nieuws liet zich langzaamaan verdringen.

Onmiddellijk de radio aan. De eerste zender bleek – ik verbijf in een huis van francofielen – een Franse publieke omroep te zijn. Ik besefte dat ze daar al de hele nacht in touw waren, zonder dat het veel informatie had opgeleverd. ‘Ce que nous savons maintenant…’ frustrerend genoeg niet veel dus.

Bij vorige grote aanslagen in Europa buitelde iedereen, vooral op de social media, over elkaar heen van medeleven. We waren Charlie, waren Parijs, waren Brussel, en Ahmed, jood en homo. Profielfoto’s met bijbehorende vlaggen, banieren en buttons overal. Er kwamen breed gedragen gevoelens bovenborrelen die meteen over de hele linie moesten worden gedeeld. Met die massale beweging kwam tegelijk de tegenbeweging. Dan zeiden anderen dat je niet hypocriet mag zijn, dat je niet mag vergeten: de slachtoffers van Boko Haram, de aanslagen in het Midden-Oosten, en dat je óók solidair moet zijn met hen die vielen voor… vul maar in. Al deze stemmen, van welke zijde dan ook, kan je niet kritisch genoeg tegemoet treden, vind ik, maar dat is een ander punt.

De dag na de aanslag in Nice bleef het opvallend stil. Ik heb geen Je suis Nice (I am nice?) voorbij zien komen, terwijl dat bij vergelijkbare gebeurtenissen à la minute gebeurde. Van alle kanten worden we ingeprent ons onder geen beding te laten beïnvloeden door terrorisme. We moeten ons verzetten, al is het slechts door middel van een leus of door bij elkaar te komen om te zwijgen en marcheren. Toch is er iets veranderd, net zo keihard als mijn ontwaken vorige week, want ik dacht ook: daar héb je het weer. Op de social media was het kalm doordat we door verloop van tijd worden lamgeslagen, door aanslagen aan de ene kant én het ‘geen angst tonen!’ aan de andere kant. We raken murw, niet omdat we bang zijn maar omdat we er genoeg van hebben. Intussen roepen we al om het hardst om ons recht op een ouderwetse komkommertijd.

Het ergens níet over hebben is een vorm van verdediging net zo goed als een manier van rouwen, dat kan je niemand kwalijk nemen. Een stukje voor deze site kreeg ook ik vorige week niet uit mijn vingers, maar je mond houden zal op termijn geen optie zijn.

 

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds drie jaar blogt hij bijna wekelijks voor tirade.nu.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Gelukkige relaties

Mensen die niets van me gelezen hebben (en daarmee helaas in de meerderheid zijn) vragen me vaak waar ik over schrijf. Omdat ik nooit met een plan te water ga blijkt de betekenis of het thema van een verhaal pas achteraf, en is mijn guess in principe as good as theirs.

Maar dat is natuurlijk geen antwoord waarmee je wegkomt. Wat ik dus zeg, en inmiddels ben gaan geloven, is dat mijn werk over contact gaat. Het streven van mijn hoofdpersonen is om verandering te bewerkstelligen de vorm van contact die ze met een voor hen belangrijke ander hebben. Het kan zijn dat die ander overleden is, niet hetzelfde over de relatie denkt of anderszins onbereikbaar is, maar hier komt het altijd wel op neer: mijn hoofdpersonen hunkeren naar contact.

Alle boeken zijn autobiografisch. Ga niet tegen me in want je legt het af. Ik geloof in twijfel als uitgaanspunt (denk ik), maar hierin ben ik stellig.

Logisch zou zijn aan te nemen dat mijn terugkerend onderwerp wijst in de richting van een onvermogen bij mezelf om contact te maken. Maar ik heb lange en betekenisvolle relaties met mensen waarmee ik me echt verbonden voel en tegen wie ik open ben over wat me beweegt en wat er in mijn relaties met hen volgens mij gebeurt. Wat ik ook zie: de mate waarin ik contact uit de weg kan gaan. Er zijn mensen die me als afstandelijk en arrogant hebben ervaren, en hoewel ik jarenlang gezegd heb dat ik zoiets niet kon plaatsen, onderken ik het nu wel. Toch geloof ik dat ik bovengemiddeld zou scoren op een schaal die relationeel welbevinden zou kunnen heten.

Misschien is alle schrijven wel een poging tot contact, een poging je verstaanbaar te maken bij de lezer. Hoewel het nooit een goed idee is hem te doorbreken, gaat het natuurlijk altijd om die vierde wand; om wie daarachter zit. Dat is degene waartegen je echt praat.

Gisteren keek ik met B naar de Netflix-documentaire I Am Not Your Guru, waarin zelfhulpcoryfee Tony Robbins wordt gevolgd tijdens een van zijn happenings die A Date With Destiny heten: een zesdaagse retraite waarop Robbins twaalf uur per dag inwerkt op 2500 man in een auditorium in Miami. Hij rekent daar 5000 dollar per persoon voor.

Uiteraard hoopte ik op een Louis Theroux-achtig avondje genieten, maar al in de eerste minuten vervloog die hoop. Ja, Robbins woont in een villa met een infinity-pool en uitzicht op zee en laat zich rondrijden in een Cadillac Escalade (Tony Soprano had dezelfde wagen); zijn vrouw is plastisch bijgestuurd en het stel heeft zo’n klein terrierbeest dat in een Louis Vuittontas past, maar wat fascinerend is aan I Am Not Your Guru: ondanks alle uiterlijke kenmerken is Robbins vrij zeker geen charlatan.

Wat hij doet? En waarom hij er zo goed in is dat mensen van over de hele wereld zich in de schulden steken om hem te kunnen zien?

B, die al 10 jaar in de GGZ werkt en alle reden zou hebben om mensen als Robbins het nadeel van de twijfel te geven, zag het eerder dan ik: hij maakt contact.

‘Maar wat is dat dan?’ zei ik. ‘Contact maken? Ik bedoel: wat gebeurt er op zo’n moment?’

Probeer daar maar eens antwoord op te geven zonder je in raadsels of sprookjes uit te drukken. Hoewel ze zegt dat ze overal voor openstaat gelooft B niet in het metafysische, en dat maakt haar de aangewezen persoon om die vraag aan te stellen. Ze kwam er niet uit. Ik vond dat mooi. B is behandelaar bij een grote GGZ-instelling, maakt heel makkelijk contact en kon me niet vertellen wat contact nou eigenlijk is.

Ergens hoop ik dat het een mysterie blijft; dat contact een soort umami zal blijken: iets waarvan je de smaak niet kunt omschrijven, maar wat er onmiskenbaar is.

________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. Dit najaar komt zijn roman Het jasje van Luis Martín uit.

 

 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Het eindeloze huis (2, slot)

Vorige week publiceerden we deel 1 van dit verhaal.

3.

Het meisje stond er nu alleen voor. Het huis bestond uit zoveel kamers dat het waarschijnlijk de grootste op de planeet was geworden en de mensen in de dorpen aan de rand van de woestijn noemden het ‘Het Eindeloze Huis’. De moeder kwam in de eerste maanden af en toe terug om eten bij de muren te zetten en ‘Sorry’ te roepen, maar na een tijdje raakte ze ervan overtuigd dat het zinloos was; het kind zat opgesloten en moest gestorven zijn, zonder eten en drinken. Toch leek het huis nog steeds te groeien. Eens in de zoveel tijd verzamelden de bewoners van één of andere naburig dorp zich in een bus om naar het huis af te reizen en er foto’s van te maken. Maar de glazen muren weerspiegelden de wolken en het zand, dus het was moeilijk te vinden en als ze het vonden lukte niet om er een goede foto van te krijgen. Na een tijdje geloofden mensen niet echt meer dat het bestond en raakten ze er van overtuigd dat het een verhaal was geweest, zoals er zoveel verhalen waren, over mensen die dingen konden laten vliegen met hun ogen, mensen die vier benen en twee hoofden hadden, mensen die uit de dood waren opgestaan.

4.

Vele jaren later – zeventien jaren om precies te zijn– reed een jonge reisleider met zijn jeep tegen het huis aan. Hij was op weg naar de oase om te kijken of hij daar een kamp kon maken, voor de toeristen, die veel geld wilden betalen om in een tent in de woestijn te slapen. Hij reed langzaam en schampte het gebouw met de zijkant van zijn auto. Toen hij uitstapte om te kijken wat hij geraakt had, zag hij de contouren van het huis. Dit moest het Eindeloze Huis zijn, waar hij verhalen over had gehoord. Hij vroeg zich meteen af hoe hij hier een slaatje uit kon slaan, met de toeristen, maar die gedachten stokten toen er achter de glazen muur ineens een meisje verscheen. Het meisje had lang, ongeknipt haar, en een oude verschoten tuinbroek aan. Ze legde haar handen op het glas. Ze leek naar hem te lachen. Hij deed zijn handen ook op het glas. Toen draaide ze zich om en verdween uit het zicht. De dagen er na bleef de jonge man terugkomen en reed hij in zijn jeep om het huis heen, op zoek naar haar. Ze was in zijn gedachten blijven hangen. Niet omdat ze mooier was dan andere meisjes – hij had de mooiste toeristes in zijn tent gehad– maar zij was een droom, een mythe. Na weken zonder succes om het huis te hebben gereden, riep hij wanhopig tegen de spiegelende muren: ‘Laat me binnen. Ik wil de kamers zien. Ik wil jou zien. Laat me er in.’

5.

Die nacht werd de jongen wakker in zijn kamer. Het meisje van het Eindeloze Huis stond aan zijn bed. Naast haar stonden andere mensen, vreemde mensen, sommige in uniform, sommigen in balletkleding, anderen in gewone jassen en broeken.
‘Welkom,’ zei Elvira.
De jongen stond op en liep achter haar aan zijn kamer uit. Toen hij de deur van zijn kamer opendeed stond hij in een donkere gang, met eindeloos veel deuren.
‘Droom ik dit?’ vroeg hij aan het meisje.
‘Hoe bedoel je?’
‘Ben ik hier echt of droom ik dit?’
‘Ik snap niet wat je bedoelt,’ zei ze. Ze pakte hem bij zijn arm en leidde hem een grote zaal in. Ze dansten over de zwart-wit geblokte vloer terwijl een orkest de tune van een populaire serie speelde. Balletdansers in zwanenpakken speelden lusteloos een sterfscène na. Het meisje klemde zich aan hem vast terwijl ze door de bochten draaiden en trok haar voeten van de grond. Aan het einde van de dans hing ze als een aapje om zijn nek, haar benen om zijn middel geslagen.
‘Ik weet niet wie die mensen zijn,’ fluisterde ze in zijn oor over de andere dansers, die naar hen knikten en lachten. ‘Ik ben bang voor mijn eigen huis. Ik weet niet wie hier allemaal wonen.’
De jongen kreeg het benauwd van haar. Hij duwde haar van zich af en liep terug door de gang zijn kamer in, waar hij in bed ging liggen. Hij ging er van uit dat hij, net als in de verhalen, weer wakker zou worden in zijn eigen huis. Maar dat was niet zo. Hij sliep en werd wakker in zijn bed in zijn kamer, maar buiten zijn deur was nog steeds de lange gang van het Eindeloze Huis. Een vrouw zat in de hoek van de kamer met tikkende pennen een sjaal te breien. Ze knikte naar hem. Hij gilde lang en hard.

6.

‘Ik wil eruit!’ riep de jongen. Het meisje pakte zijn arm en leidde hem twee trappen af, door een lange gang en een ruimte waar het compleet donker was, naar een buitenwand van het gebouw.
‘Je bent er uit,’ zei ze. Ze wees naar buiten waar hij zichzelf zag staan, aan de andere kant van het glas. De jeep stond achter hem. In de verte hoorde hij zijn eigen stem ‘Elvira!’ roepen.
‘Ben ik hier of ben ik daar?’ vroeg hij.
‘Dat ligt er aan van welke kant je kijkt,’ zei ze, haar schouders ophalend.
Hij keek hoe de andere hij aan de buitenkant van het huis naar de jeep terugliep en de auto startte.
‘Welke ben ik?’ zei hij terwijl hij de auto nakeek. ‘Welke is echt?’ Hij greep haar bij haar schouder. De eindeloze gangen om hem heen leken dreigend ineens, hij hoorde in de verte een klagelijk geluid dat op huilen leek. Andere mensen staarden hem aan vanuit de kamers. ‘Kan ik hier uit?’
Ze lachte, maar antwoordde niet, en liep bij hem vandaan, liet haar handen langs de wanden glijden.

bettephoto-largefileBette Adriaanse (Amsterdam, 1984) is schrijver en kunstenaar. Ze heeft Beeld en Taal gestudeerd aan de Gerrit Rietveld Academie in Amsterdam en een Master in Creative Writing aan de Universiteit van Oxford behaald. Ze werkt in verschillende media; ze schrijft verhalen en romans en maakt tekeningen en installaties.

Bette’s eerste roman Rus Like Everyone Else is in Amerika en Engeland gepubliceerd door Unnamed Press. De roman verschijnt in het Nederlands bij Uitgeverij Cossee.

In Krommenie is alles rustig

https://www.youtube.com/watch?v=bwZbUlVSak4

Na de gruwelijke terreuraanslag in Nice en de (mislukte) “coup” in Turkije vragen veel lezers zich bezorgd af hoe de actuele situatie in de Zaanstreek is. Volg de laatste ontwikkelingen via de webcam hierboven.

________________

Arjen van Lith is journalist en schrijver. Hij debuteerde in 2014 met de verhalenbundel Mijn Snor (De Harmonie) en publiceerde diverse korte verhalen in (literaire) tijdschriften. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

Urban swimming

Philip Snijders, chroniqueur van de Westelijke Eilanden in Amsterdam heeft het in een van zijn boeken over een ‘dempie’ de naam van Amsterdammers daar woonachtig, voor kleine, van aaneengeslipt vuil samengestelde drijvende eilandjes. De grachten zijn in de loop van de geschiedenis idioot smerig geweest. Bijna alle Amsterdammers hebben nog meegemaakt dat de meeste woonboten loosden op de gracht. In de 17e en 18e eeuw was er betrekkelijk ontluisterend vieze industrie aan de gracht. Op huiselijke tafereeltjes uit de betoverende 17e eeuwse schilderkunst zie je bij lunchgerechten steevast een pul bier staan, heel wat beter dan water! In de 19e eeuw ontstond het idee vuil op te halen en zo de stad te ontlasten, Sarphati had dat lumineuze plan en verdiende dus wel dat er een park naar hem vernoemd werd. Ook in die tijd kon je op het Haarlemmerplein een emmer duinwater kopen voor 1 cent, vers drinkwater. De kwaliteit van het water was nog niet best, maar het bewustzijn van de risico’s steeg.

Later steeg ook de waterkwaliteit. En het is algemeen bekend dat Maxima een paar jaar terug meezwom in de eerste grachtenzwemtocht. Dat schijnt te gelden als een goed argument voor waterkwaliteit.

2016-07-13_161907Het beste argument is toch weer proefondervindelijk. Een paar maal per week zwem ik een rondje Prinseneiland. Urban Swimming. Zwemmen in de gracht geeft je een heel vreemd en onverwacht perspectief op een stukje van de  stad dat je dacht te kennen. Het is de wereld van de kades, beschoeiing, vegetatie aan de rand van water en land, planten die ik niet kende of vergeten was, de onderzijden van bruggen, het roest op schepen, de wereld onder piertjes die je van bovenaf niet ziet, de broedende eenden en waterhoentjes. 830 meter kade aan twee zijden. Het water stinkt niet, en is fris van temperatuur.

Hoe kan het dat het water zoveel schoner geworden is?  Hier en hier een uitgebreid antwoord. Het komt in het kort neer op betere riolering, minder lozing, zuivering. De grachten hoeven zelfs niet meer doorgespoeld, en dat bevordert de vegetatie. Vanaf dat het al een beetje beter gaat gaan dieren en planten namelijk meewerken: schoner water is meer licht, dan planten en dan vissen.

En dus loop ik tegenwoordig met een zwembroek aan uit mijn huis naar een steiger voor de plons. En denk steeds aan de Amsterdammers uit Snijders boeken die niet zouden kunnen geloven aan hogere waterkwaliteit.  Ik heb het ze ook zelf wel horen zeggen: ‘Tss, heb die pik geen centen voor het sportfondsenbad? Viespeuk.’

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

kort

De verkoudheid hoorde ik wat dagen terug op natte kleddervoetjes aansluipen. Die kan ik hebben, dacht ik, waardoor mijn intussen middels zelfmedelijden compleet geantropomorfiseerde virus dacht: dat zullen we nog wel eens zien, en me subiet opzadelde met náást koorts, een epische loopneus die ook verstopt zat en een rilruggengraat, ook een stevig robbertje projectielbraken.

Inmiddels kan ik hier heel trots over vertellen en als ik dat doe sta ik erbij als een ouwe piraat die langs de rand van de platte aarde gevaren is, zijn bemanning gestorven in het ruim en een papegaai die bezeten was door Satan zelf als gezelschap. Trots lacht hij een door het zuur en zout gehavend gebit bloot en als je ‘m een bakkie pleur aanbiedt zegt-ie ‘nou doe maar niet, proeven doe ik het niet en mijn maag is nog wat zwakjes, doe maar een geraspt appeltje met kaneel, hoogstens een halfje hoor, misschien wat ijsblokjes ernaast om op te sabbelen tegen de verhoging en de schrale keel, merci.’

Dan snuit hij zijn neus in een zakdoekje dat uit een pakje komt waar met Balsam opstaat, maar dat is niet erg, hij kan toch niet lezen, zijn contactlenzen zijn niet op tijd bezorgd.

U begrijpt. Ik houd het kort.

Roos van RijswAAEAAQAAAAAAAASkAAAAJDViMDhlMWE4LTdmMWMtNGE4MC05ZDU2LTQ4NzNkMDU2MTM2Ngijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze schreef ook een roman: Onheilig (Querido).

Foto van Roos van Rijswijk
Roos van Rijswijk

Roos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).

Het eindeloze huis (1)

1.

Een meisje werd geboren. Ze werd geboren in een klein huis in een dorp aan de woestijn. Net als de andere huizen in het dorp bestond dit huis maar uit één kamer, in ieder geval was dat zo aan het begin van dit verhaal. Na de eerste nacht van de baby was er namelijk een nieuwe deur in het huis verschenen, en achter die deur een nieuwe kamer. De nieuwe kamer was diep donkerrood met afgeronde hoeken en een laag plafond. Het was onmogelijk om de kamer binnen te gaan. Het was alsof er een onzichtbare muur in de deuropening zat.

Buiten verzamelden de mensen van het dorp zich om de uitbreiding van het huis te bekijken. De buitenmuren van de nieuwe kamer leken van een soort gespiegeld glas te zijn gemaakt, dat niet brak, hoe hard de dorpsbewoners er ook op ramden. De dorpsbewoners besloten de nieuwe kamer van het huis te negeren, want niemand snapte waarom en hoe het er gekomen was, en als je er lang over nadacht was het waarschijnlijker dat de kamer er eigenlijk helemaal niet was, dan dat het er wel was.

Maar zes maanden later, na een hete, droge zomernacht, gebeurde het weer. Een nieuwe kamer was aan het huis gegroeid. Deze nieuwe kamer zat op anderhalve meter boven de grond, en het was kleine, melkwitte ruimte. Toen de mensen uit het dorp de nieuwe kamer kwamen bekijken, nam een van de jongens de baby uit de wieg en hield haar voor de ruimte. De baby, Elvira genaamd, stak haar armpjes uit en raakte de binnenkant van de wanden van de kamer aan, wat geen van de dorpsbewoners gelukt was.

Terwijl de dorpsbewoners onder elkaar begonnen te fluisteren ‘de baby heeft er iets mee te maken’ begon de moeder te huilen. Ze trok de baby naar zich toe en joeg iedereen de deur uit. Na overleg op het tuinpad kwamen de dorpsbewoners tot een conclusie: de baby heeft de kamers de wereld in gedroomd. ‘De beste oplossing,’ schreeuwden ze door de voordeur naar de moeder, ‘is om de baby naar een ander dorp te brengen en hen er mee op te schepen.’

De moeder wilde hier niet van horen en weigerde iedereen toegang tot haar huis. Vanaf dat moment leefden de moeder en de baby samen, buitengesloten door de mensen in het dorp. De enige die nog op bezoek kwam was de oma van de kleine Elvira, die in de hoek van de kamer op een stoel met haar breinaalden zat te tikken, sjaals en dekentjes voor de kleine te maken. Weken en maanden en jaren gingen voorbij en er ontstond steeds vaker een kamer, op een gegeven moment kwam er elke week wel een nieuwe kamer bij. De mensen in het dorp probeerden het te negeren, maar het huis groeide steeds dichter naar hun huizen toe, en toen één van de nieuwe kamers een kippenren verpletterde kwamen ze met een grote hijskraan en tilden het huis op met de moeder en het kind er in en reden het vier dagen de woestijn in, waar ze het achterlieten.

2.

De moeder bleef in het huis met het kind Elvira. Dicht bij het huis was een oase, een beschut stuk vruchtbare grond aan een riviertje, waar ze een groentetuintje aanlegde, en waar rondtrekkende handelaars vaak hun kamp opsloegen. Van de handelaars kreeg de moeder meel en vlees, in ruil daarvoor mochten ze het huis zien, en wees ze hen de wonderlijke kamers aan. Zo ging het een tijd goed. Het meisje groeide op tot een lief kind, die veel kletste, uren naar balletshows op de kleine zwart-wit televisie in de woonkamer keek (ze hadden een schotel) en haar moeder hielp met het maken van deeg. Ze kwam alleen niet graag het huis uit, en toen ze te groot werd om op te pakken weigerde ze het huis nog te verlaten. Toen het kind begon te lopen gebeurde het vaak dat ze in de nieuwe gangen en kamers van het huis verdween, waar haar moeder haar niet kon volgen, en pas na lange tijd weer tevoorschijn kwam.

Intussen werd het huis alleen maar groter. Het was moeilijk om van buiten de omtrek te zien, omdat de muren van hetzelfde glas gemaakt waren als die van de eerste kamer, en de omgeving weerspiegelden. Van de buitenkant was alleen nog de voordeur van het oorspronkelijke huis zichtbaar. Er waren eindeloze gangen, verdiepingen, en hele nieuwe vleugels aan het huis gegroeid. De moeder kon zweren dat ze soms geluiden uit de kamers hoorde komen, en af en toe stond er een deur open en dacht de moeder dat ze een schim door de gangen zag bewegen. Het meisje vertelde vreemde verhalen als ze terug kwam van een tocht door de nieuwe kamers. Ze beschreef mensen die de moeder nooit ontmoet had, en gebeurtenissen die onmogelijk zouden moeten zijn.

Op een nacht, toen het meisje weer dagenlang vermist was geweest in één van de vleugels van het huis en de moeder wanhopig haar naam door de deuren schreeuwde, zag ze in de gang een oude vrouw lopen. De vrouw keek opzij, en de moeder herkende de oma die ze hadden achtergelaten in het dorp. Ze hield breipennen vast, die ze ritmisch tegen elkaar liet tikken. Toen de oma de moeder zag, stak ze haar armen naar haar uit en liep ze naar haar toe. Gillend gooide de moeder de deur dicht en schreeuwde dat ze weg wilde uit dit helse huis.

Die nacht werd de moeder wakker van een geluid. Toen ze haar ogen opende zag ze bij de voordeur een nieuwe vloer uit de grond schuiven. Ze sprong op uit het bed en rende door de deur naar buiten. Een nieuwe kamer groeide uit de voorkant van het huis, die de voordeur voor altijd afsloot.

(volgende week zondag deel 2)

bettephoto-largefileBette Adriaanse (Amsterdam, 1984) is schrijver en kunstenaar. Ze heeft Beeld en Taal gestudeerd aan de Gerrit Rietveld Academie in Amsterdam en een Master in Creative Writing aan de Universiteit van Oxford behaald. Ze werkt in verschillende media; ze schrijft verhalen en romans en maakt tekeningen en installaties.
Bette’s eerste roman Rus Like Everyone Else is in Amerika en Engeland gepubliceerd door Unnamed Press. De roman verschijnt in het Nederlands bij Uitgeverij Cossee.

Voorbeschouwing

Als je vroeger wilde voetballen in Krommenie, kon je kiezen uit de Krommenieër Voetbal Vereniging (KVV), of het katholieke GVO, kort voor Gestaag Volharden Overwint of God Voetbalt Ook. Mijn meeste klasgenootjes speelden bij GVO, maar na de kijkdag koos ik liever voor tennis.

Ik kon het toen nog niet benoemen, maar iets zei me dat ik me niet welkom zou voelen in de voetballerij, waar in de kleedkamers de niet te verdrijven geur hing van zweetsokken, bloed en urine – een zoutmetalen bouquet dat ik instinctief associeerde met doodsangst.

De doucheruimtes van GVO, opgebouwd uit kale blokken gasbeton die in de loop der jaren waren overwoekerd door wijdvertakte, zwarte schimmelsporen, deden me denken aan de holocaust, die óók heel veel jonge homootjes de dood in heeft gejaagd. Op de vloer lag een laag van modder, haar en bebloed verband en de deur van de wc lag uit zijn beslag. Ik zag mezelf al liggen, half over het toilet met mijn tanden uit m’n bek en bloed uit mijn anus. Hoe goed ik ook zou leren voetballen; dat type agressie zou nooit stoppen.

Het verbaast me niets dat homoseksualiteit in het voetbal niet lijkt te bestaan. Natuurlijke selectie: ons frêle gestel is nu eenmaal beter geschikt voor schoonspringen of ritmische gymnastiek. Voor de enkeling die er wél op is gebouwd en openlijk voor zijn geaardheid uitkomt, loopt het vaak slecht af. De Britse – pardon, Engelse – voetballer Justin Fashanu werd sinds zijn coming-out voortdurend lastiggevallen door collega’s, trainers, fans en de pers, totdat hij zich in 1998 in een verlaten opslagloods verhing.

Al jaren gaan er geruchten dat Christiano Ronaldo, de geëpileerde sluipwesp van Portugal, stiekem een gay sluipwesp is. Dat zijn zoontje in een vruchtbaarheidskliniek gekweekt zou zijn. Dat hij de bottom van Badr Hari is. Op aanraden van vrienden heb ik daarom de ego-documentaire Ronaldo (2015) frame voor frame bestudeerd, en inderdaad: in een terugkerend jeugdfragment dribbelt de kleine Ronaldo aandoenlijk nichterig richting het doel en wacht na zijn goal koket tot zijn teamgenootjes hem bespringen. Afgezien van de relatie met zijn moeder, die te clichématig is om hier te behandelen, speelt geen enkele vrouw een rol van betekenis in de film. Zijn trainingsbroekje is beduidend korter én strakker dan de seksloze slobberbermuda’s van zijn teamgenoten en in het vliegtuig schalt hij als een opgeföhnde musicalnicht mee met Stay van Rihanna. Allemaal circumstantial evidence, maar toch.

Volgens Paul Onkenhout, de Twaalfde Man van De Volkskrant, schuilt de wortel van de haat die Ronaldo oproept deels in homofobie. Ik denk dat hij daar best eens gelijk in kan hebben. Ronaldo brengt moderne, westerse, hoogopgeleide mannen tot razernij, niet omdat ze achterlijk zijn en homoseksualiteit niet accepteren, maar omdat alleen al de gedachte aan verliezen van een homo voor een heteroman ondraaglijk is. Maar niet voor mij. Ik schreeuw morgenavond, slechts gekleed in scheenbeschermers en mijn minstverhullende gymbroekje, mijn keel schor voor Christiano Ronaldo, als een juichende in de woestijn.

__________________

Arjen van Lith is freelance journalist en schrijver. Hij debuteerde bij De Harmonie met de verhalenbundel Mijn Snor. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

Ballonkuiten

‘Ik zou wel een boek vol kunnen schrijven over alles wat ik op de weg heb meegemaakt,’ zei mijn rij-instructeur, ‘er gebeurt je elke dag wel iets geks.’

‘Zoek je nog een uitgever?’ vroeg ik, en vertelde in steekwoorden – diep geconcentreerd op het asfalt – dat ik bij een uitgeverij werk. Ja, boeken en zo.

‘Goh, dan lees je vast veel, of niet? Beter nog, dat ik het allemaal aan jou vertel, en dat jij er dan een boek van maakt. Wat je wel niet meemaakt allemaal, man! Ik had me laatst toch…’ En dan kwam er weer een prachtig verhaal. Ik gooide er af en toe eens een muntje in en dat wist ik dat ik door de rest van de rijles heen geklets werd. Op de achtergrond de radio: soul, r&b, latin. Zwijgend en al luisterend stuurde ik ‘mooi tussen de lijntjes’. Hoe vaak mijn instructeur al niet aan de dood was ontkomen door op het juiste moment een ruk aan het stuur te geven. Niet te tellen, dus ik hoopte maar steeds dat het toch vooral sterke verhalen waren.

‘Ik zag een vrachtwagencombinatie in de spiegel achter me, maar hier bij de afrit stond iedereen ineens stil. Wat een idioten, je gaat toch niet ineens stilstaan op de snelweg? Maar goed, dus als je remt heb je een vrachtwagen in je nek, nou, dat red je niet met die kreukelzone hoor. Blikschade oké, maar als de luchtzakken erbij komen kun je het wel vergeten. Ik heb ‘m maar op de vluchtstrook geparkeerd, ja wat moet je anders. En die vrachtwagen die kwam dus gewoon náást ons tot stilstand. Náást ons! Kijk, daar zie je het rubber nog zitten nog.’ En inderdaad, we passeerden een gitzwart spoor dat zomaar de vluchtstrook op zwenkt.

‘Weet je wat ik altijd zo mooi vind?’ – hij had het niet alleen maar over autorijden. ‘Vrouwen met van die ballonkuiten. Een kort rokje erboven en dan een stevig onderstel. In laarzen.’ Ik zei: ‘Weet je wat wat ik altijd zo erg vind? Dat je een knappe vrouw ziet, maar dat ze dan heel lelijk blijkt te praten. Bijvoorbeeld omdat ze een zwaar accent heeft, of ja, een sailor’s mouth.’ ‘Vuilbekkerij! Dat is iets voor mannen, als een vrouw dat doet is het net een afvalbak. Doe je ‘m open, komt er alleen maar vuilnis uit.’ We zaten instemmend te knikken.

‘Hé, voor je kijken!’ riep hij als ik weer eens totaal afgeleid raakte omdat er een knappe jongeman over een voetpad liep. Eén keer fronste hij er ook nog bij – en het zal hem toch wel gedaagd hebben – maar dan dacht ik alweer snel aan ballonkuiten. En als hij bij overstekend schoon zei ‘volgens mij wil ze je nummer’ dan stond ik op het punt het raampje open te doen. ‘Amsterdam is zo mooi,’ verzuchtte hij regelmatig, ‘kijk om je heen! Autorijden is genieten.’

 

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds drie jaar blogt hij bijna wekelijks voor tirade.nu.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Maar dan zonder gezicht

IMG_2033 (1)Afgelopen zaterdag zat ik met vriend Mattijs op een pleintje in de Watergraafsmeer. We dronken koud bier terwijl onze kinderen speelden. Hiernaast staat de perfecte foto van die dag. Helaas heb ik de kinderen onherkenbaar moeten maken.

Het klimrek op het Mariotteplein deed me denken aan de roestige speeltoestellen in de Palmentuin van Paramaribo, waar Nadim door mijn schuld op zijn gezicht viel, met een lelijke schaafwond als gevolg. Terwijl Mattijs een nieuw biertje voor ons opentrok, besefte ik dat mijn jongen sindsdien geen schram meer had opgelopen.

De kinderen reden rondjes op zo’n loodzwaar trapkarretje. Mattijs – een massieve kale man die streng kan ogen maar zacht van aard is – vertelde dat hij nu ouder is dan zijn vader was toen hij overleed; dat dit hem aan het denken heeft gezet over hoe hij de komende jaren zijn shit wil regelen.

Dit was het derde gesprek van deze strekking (niet de overleden vader, maar het regelen van shit) dat ik in één week meemaakte. Ik ben 43 en weet nog steeds niet hoe mijn toekomst eruit zal zien. Het is me nooit gelukt om langer dan drie maanden vooruit te denken, en hoewel dit me ongekende vrijheid heeft gegeven, heeft het er ook voor gezorgd dat ik tot dusver 6300 euro aan pensioen heb opgebouwd.

Ik was blij te zien dat de kinderen genoeg hadden van het trapkarretje. Nu renden ze elkaar achterna over de rubbertegels, wat er een stuk minder gevaarlijk uitzag. Toen ik ging verzitten zodat de zon niet in mijn ogen scheen, hoorde ik achter me een klap. Wonderlijk hoe een afgeleide ouder met drie bier in zijn mik temidden van honderden omgevingsgeluiden onmiddellijk weet dat dit de schedel van zijn kind tegen de rand van een picknicktafel was. Dertig seconden later fietste ik als een gek met mijn bloedende jongen naar het OLVG, waar ik hoopte dat mijn kegel geen vragen zou oproepen bij de dienstdoende arts. Hechten bleek niet nodig, en na een uurtje kwamen we met een dot wondlijm weg. Ik kocht een perenijsje voor Nadim en reed hem naar huis, waar hij zijn verhaal in horten en stoten aan zijn moeder deed.

B had de middag gebruikt om keihard te studeren. Zij heeft namelijk wél een toekomstplan, en ondanks ons grote leeftijdsverschil (ze is jonger) meer pensioen opgebouwd dan ik. Bij de frisheid van de open koelkast tuurde ik een tijdje naar een fles Riesling voor ik een alcoholvrij biertje koos en ging koken voor mijn hardwerkende vrouw en beschadigde kind. Nadim wilde weten of hij een litteken zou houden, zoals Scar van The Lion King. Hij vroeg of hij slecht zou worden, omdat iedereen met een litteken slecht was.

Ik zei dat zijn moeder ook een litteken had, wat hem gerust leek te stellen. B was niet boos omdat ik ons kind met een snee boven zijn wenkbrauw terug had gebracht, maar ik kon me niet aan het gevoel onttrekken dat dit onder haar hoede nooit zou zijn gebeurd, en terwijl ik nasi maakte met de rijst van zaterdag besefte ik dat het tijd werd om mijn shit te regelen.

________________________________________________________

Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. Dit najaar komt zijn roman Het jasje van Luis Martín uit.

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

De konijnenplaag

De tuinman werd bij de koning geroepen.
‘Tuinman,’ zei de koning, ‘de hoftuin is getroffen door een plaag. Zie je dit?’
Voor de koning lag een worteltje op een zilveren dienblad.
‘Er is aan geknaagd,’ zei de koning, ‘maar niet door mij.’
De koning sloeg het dienblad met een klap door de troonzaal.
‘Dat zijn de konijnen,’ zei de tuinman. ‘Ze hebben nogal veel babies gekregen dit jaar, dus ze zitten overal.’ Zijn stem piepte een beetje want hij was zenuwachtig. Dit was zijn eerste overleg met de koning. Zijn vader was jarenlang hoftuinman geweest, maar zijn rug had het eindelijk begeven en hij lag kromgegroeid op bed. De jonge tuinman had alles wat er te weten viel over de tuin van zijn vader geleerd, die dat weer van zijn vader geleerd had, en die weer van zijn vader, enzovoort. Vanaf de eerste dag van zijn leven had de tuinman in de aarde rondgewroet. De laatste jaren had hij gemerkt dat hij vaak sneller en beter werkte dan zijn vader, en hij begon een eigen mening over het vak te vormen. Hoewel hij tegen zijn vader opkeek was hij vaak geïrriteerd door zijn vaders zachte aanpak. ‘Ongedierte kan je de tuin niet uitkletsen,’ zei hij wel eens tegen zijn vader als die zachtjes mompelend de jaarlijkse sprinkhanenplaag onderging.
‘We moeten gif sproeien.’
‘Ongedierte bestaat niet!’ riep zijn vader dan vastbesloten en elk jaar opnieuw gooiden ze zwijgend de gehele slaoogst op de composthoop. Maar nu was zijn vader afgeschreven en stond de jonge tuinman voor de koning.
‘De konijnen moeten weg,’ zei de koning. ‘Hoor je me?’
De tuinman schuifelde met zijn voeten.
‘Tja,’ zei hij voorzichtig. ‘Ik zou de konijnen wel kunnen vertellen dat ze weg moeten gaan, maar ik denk eigenlijk niet dat ze het zullen doen.’
‘Vertellen?’ zei de koning. ‘Je hoeft ze helemaal niets te vertellen. Maak ze maar af.’
De tuinman keek naar de grond.
‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Mijn vader-’
‘Je vader!’ riep de koning. ‘Jij bent nu toch de tuinman of niet soms? Het is van het grootste belang dat we van die beesten afkomen!’ Hij keek over zijn schouder naar zijn woordvoerder en knikte. ‘Vertel het hem maar.’
De woordvoerder van de Koning schoot uit de hoek van de zaal naar voren en legde zijn hand op de schouder van de tuinman. Met gedempte stem zei hij: ‘We hebben ontdekt dat de konijnen een ziekte verspreiden. Ik kan je er niet veel over vertellen, we kunnen niet hebben dat het bekend wordt, maar het treft voornamelijk de kinderen.’
De tuinman keek uit het raam. Hij zag de konijnen samenkomen in een hoek van de tuin en zich daarna verspreiden. Ze gingen bij de kinderen zitten.
De keel van de tuinman werd droog. ‘De konijnen klimmen bij de kinderen op schoot,’ zei hij. ‘Ze knabbelen aan hun oortjes en kruipen onder hun truien.’
‘Precies,’ zei de woordvoerder. ‘Het is verschrikkelijk. Ik begrijp het als je dit niet wil doen. Het vereist moed. Je zal boven je vader moeten uitstijgen, je zal een ridderorde krijgen en een standbeeld, iedereen zal je kennen en bedanken. Je zal nooit meer een doorsnee tuinman kunnen zijn, je zal een held zijn, en daar moet je tegen kunnen.’
Die nacht sloop de jonge tuinman langs zijn vader het bed uit, het veld in. Hij maakte alle konijnen af. Een voor een sneed hij hun nek door, de eerste was moeilijk, de tweede ging beter en na een tijdje kreeg hij er handigheid in. Het was een gigantisch werk dat de hele nacht duurde. De tuinman voelde geen moeheid. Hij voelde zich goed, hij scheurde de konijnen kapot, hij schreeuwde tegen ze, vuile konijnen, hij stak hun geniepige oogjes er uit en gooide hun kopjes in de lucht. Met zonsopgang was hij klaar en liep hij naar het paleis om zijn ridderorde op te halen.
De woordvoerder blokkeerde de deur. ‘Nog even over die konijnen,’ zei hij.
De woordvoerder kuchte.
‘Uiteindelijk is het onduidelijk of er wel of geen ziekte was die de konijnen wilden verspreiden. Er was een klein misverstand. En de koning was enigszins overstuur vanwege zijn wortel. Hij is nogal gehecht aan zijn wortels.’
‘Maar,’ zei de woordvoerder, ‘ik moet van hem zeggen dat hij je ontzettend dankbaar is. Ziekte of niet, je hebt fantastisch werk geleverd. Nu zijn we voor altijd van dat ongedierte af. Je bent nog steeds een held, je hoeft je in ieder geval niet te schamen. Maar het is beter om het er nooit meer over hebben. De koning wil het er nooit meer over hebben.’
De woordvoerder wenkte de wachters die de tuinman naar het tuinpad begeleiden.
‘Nogmaals ontzettend bedankt,’ riep de woordvoerder de tuinman na, die over het tuinpad naar zijn huis liep, in zijn laarzen die met elke stap aan de met bloed en dons besmeurde tegels bleven kleven.

Kalknagels in HD

Sinds kort hebben we een nieuwe televisie. Een slimme, met een schermdiagonaal van bijna anderhalve meter, WiFi en high definition beeldkwaliteit. Ik ben er hartstikke blij mee, al had de timing achteraf beter gekund: gezien het moment van aanschaf – vlak voor de aftrap van het EK – zal mijn aankoop bij Samsung officieel worden aangemerkt als ‘voetbalgedreven’, maar niets is minder waar.*

Thuis liepen we vroeger hopeloos achter op technologiegebied. Tot diep in de jaren tachtig moesten we ons behelpen met een zwart-wit televisie, al heb ik dat nooit als een gemis ervaren. Elk medium vervlakt de werkelijkheid die het representeert; ik kleurde de grijstinten in met mijn fantasie.

De overstap van zwart-wit naar kleur verliep niet voor iedereen in onze familie even makkelijk. Mijn oma, die de oorlog nog had meegemaakt, zette voordat Ron’s Honeymoon Quiz begon eerst haar zonnebril op, anders kwam het veel te hard aan. Ik had dat probleem toen niet, maar sinds die nieuwe Samsung aan de muur hangt, begrijp ik haar beter.

Mijn nieuwe televisie heeft het menselijk gezichtsvermogen ingehaald. Het beeld geeft meer pixels, meer details weer dan ik met het blote oog kan waarnemen. Dat komt spectaculair tot z’n recht bij Game of Thrones, maar veel minder tijdens reclameblokken, waarin ik ongevraagd word geconfronteerd met een invasieve close-up van Gaston van de Postcodeloterij en beeldvullende kalknagels in HD. Sowieso verdienen de meeste programma’s die kwaliteit niet.

Die haarscherpe pixelfetisj van mijn nieuwe breedbeeldtelevisie doet me terugverlangen naar de imperfecties van onze oude toestellen die me – ieder op hun eigen manier – de vrijheid boden om zélf te interpreteren wat ik niet zag, zoals je altijd doet bij het lezen van een boek. Mijn Samsung legt me alles uit, maar ik wil liever iets te raden overhouden.

Er zit schoonheid in ruis. Er zit humor in het scheefgetrokken beeld van een oude videocassette. Er schuilt mysterie in gebrekkig contrast. Alle kunst is gecultiveerd onbegrip.

___________________________

* We kijken af en toe wel naar het EK, vooral omdat M. het leuk vindt hoe de spelers van het winnende team na afloop op hun buikje over het gras glijden naar hun supportersvak. Zelf speur ik de wedstrijden af op zoek naar nieuwe haarmodetrends voor jonge mannen met beginnende kaalheid.

Arjen van Lith (1971) is journalist en schrijver. Hij debuteerde bij De Harmonie met de verhalenbundel Mijn Snor. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

De Knaus

Vreemd genoeg had ik geen boek bij me, mijn laptop was leeg, en ik had een lang treinreis voor de boeg. De vorige keer dat ik in Groningen was leende ik van een vriend het boek De preek over de val van Rome van Jérôme Ferrari, dat me goed was bevallen en ik weer bij hem had ingeleverd. Ik vroeg of ik misschien nu weer een boek van hem zou mogen lenen, dus liepen we even de kasten langs. Hij was enthousiast over Knausgård, van wie hij het eerste deel net uit had.

In de kelder van boekhandel Veenstra ben ik me een keer helemaal wezenloos geschrokken. Er stond daar, in het halfduister, verscholen tussen de kasten, ineens een man met weelderig donkerblond haar doorspekt met grijs, en een korte baard. Ik had een fles wijn in mijn hand, die ik instinctief ophief om deze indringer neer te knuppelen, maar het bleek een levensgrote kartonnen Karl Ove Knausgård te zijn.

Ik aarzelde het boek mee te nemen, want deze hype had ik zolang afgehouden dat die net zo goed aan mij voorbij had kunnen gaan (en mijn eerste kennismaking met deze bewierookte Noorse schrijver was dus niet al te aangenaam geweest). Toch leende ik het, al was het maar om de treinreis door te komen. ‘Kolere, hooked aan de Knaus’ stuurde ik hem halverwege de reis. Het was de kalme verteltrant waardoor ik was gegrepen, want in het eerste deel zijn Knausgårds verhalen nog niet groots en meeslepend.

Hij vertelt, in de hele reeks Mijn strijd, uitermate expliciet over zichzelf, over zijn jeugd. In het eerste deel doorbreekt hij zelfs vrij snel de ‘vierde wand’ door gedetailleerd te schrijven over het schrijven van het boek dat je in handen hebt. Hij pakt dan ook het uitzicht vanuit zijn werkkamer even uitgebreid mee. Ik was al gewaarschuwd voor de onderbrekingen die hij inlast om een uitzicht of de natuur te beschrijven, maar dat is allerminst een reden om af te haken.

Echt goed wordt het zodra Knausgård in eigen vlees snijdt en verhaalt over wat je normaal liever niet met anderen deelt. Het is moeilijk daarin als schrijver een evenwicht te vinden, en tegelijk, of juist daardoor, de reden waarom ik me voor (dit soort) literatuur interesseer. In de episode over de jaarwisseling van ’84/’85 maakt hij zich als minderjarige pagina’s lang druk over een paar verstopte tassen met bier, maar als hij dan uiteindelijk een meisje een gelukkig nieuwjaar wenst schrijft hij dit:

‘Gelukkig Nieuwjaar,’ zei ik. ‘Je bent mooi.’
Haar gezicht, dat een moment daarvoor als het ware rondzweefde en deel uitmaakte van alles wat er gebeurde, verstarde.
‘Wat zei je?’ vroeg ze.’Niets,’ zei ik. ‘Bedankt voor het oude.’
Ze glimlachte.
‘Ik hoorde wel wat je zei,’ zei ze. ‘Jij ook bedankt.’
Toen ze zich omdraaide had ik een stijve.
O, ook dat nog.

De enige reeks die ik helemaal en vrij vlot achter elkaar las is De tandeloze tijd van Van der Heijden, die ook leentjebuur speelt bij Marcel Proust, maar niet te vergelijken is met Knausgård. Hoelang ga ik dit, zijn babbelige proza en onomwonden eerlijkheid over zichzelf, volhouden? Een dikke honderd bladzijden tussen Groningen en Amsterdam was geen slecht begin.

 

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds drie jaar blogt hij bijna wekelijks voor tirade.nu.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.