Nederlands, tenzij …

In 2003 publiceerde de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen het rapport Nederlands, tenzij…, dat gaat over de toekomst van het Nederlands als wetenschapstaal in de alfa- en gammawetenschappen. Daarover waren toen grote zorgen en nu zeven jaar later is er nog maar weinig veranderd. Wetenschappelijk personeel wordt nog steeds in eerste instantie afgerekend op de publicaties in  internationale refereed tijdschriften (periodieken met externe beoordelaars) en op het aantal malen dat hun publicaties door derden worden aangehaald: de internationale citation score. Met deze cijfers worden carrières gemaakt en gebroken; het spreekt voor zich dat onderzoekers daarom ervoor kiezen voor een internationaal publiek in het Engels te publiceren. 

Destijds was ik betrokken bij de samenstelling van het rapport en ik ben daarom de discussies over dit onderwerp op de voet blijven volgen. De problematiek is dus niet veranderd, wel de context waarin zij wordt besproken. De laatste jaren zie ik het rapport steeds vaker opduiken in bijdragen over het behoud van de Nederlandse identiteit en cultuur. Dat gebeurt dan vaak op grond van een  eenzijdige lezing van het rapport. De boodschap van de KNAW om als wetenschapper naast in het Nederlands vooral ook in het Engels of in een andere taal te publiceren, vind je in die discussies bijvoorbeeld nooit terug. 

Gelukkig zijn er ook nog steeds mensen die de nuance wel aanbrengen. Afgelopen zomer schreef een aantal hoogleraren taalkunde een brief aan minister Plasterk, waarin wordt gewezen op de juiste boodschap van de KNAW. De hoogleraren benadrukken enerzijds hoe belangrijk het is voor onderzoekers om in het Engels of een andere taal te publiceren. Meertalenbeleid past bij het streven van Nederland om een vooraanstaande positie als kennismaatschappij in te nemen, stellen zij. Taal en denken zijn nu eenmaal onlosmakelijk met elkaar verbonden en meertaligheid geeft toegang tot meer kennisgebieden.Het gebruik van verschillende talen als voertuig van de gedachte kan volgens hen ook nog eens een extra bijdrage leveren aan ieders intellectuele ontwikkeling.

Anderzijds voegen zij eraan toe: ‘Een Nederlandstalige publicatie is nodig wanneer het gerapporteerde onderzoek maatschappelijk relevant is in de Nederlandse context of wanneer het past in een wetenschappelijk discours van deskundigen op een voor Nederland specifiek gebied – denk aan de Nederlandse taalkunde, de Nederlandse geschiedenis, de Nederlandse bosbouw, Nederlands recht, de vaderlandse economie, criminaliteit, media, waterstaat, winkelstand, kunst en cultuur, bestuurlijke inrichting, politiek en dergelijke. Engelstalige publicaties komen uit zulk onderzoek voort wanneer het tevens antwoord geeft op algemene wetenschappelijke vragen.’

Zo is het maar net. De wetenschap is kosmopolitisch, de onderzoeker kan en wil niet anders dan een wereldburger zijn. Te vaak wordt vergeten dat voor een wereldburger de eigen taal en cultuur even interessant zijn als de talen en culturen in de wijde wereld om hem heen. Het is van belang dit in een tijd waarin kosmopolieten en nationalisten in het debat tegenover elkaar worden geplaatst te benadrukken. Geen tweespalt, maar een weloverwogen enerzijds en anderzijds.   vlag



Vox Populi

In mijn blog van 26 januari citeerde ik uit een artikel over kunst en kunstbeleid in Nederland van PVV ‘er Martin Bosma. Dat hij met zijn opmerkingen over kunstenaars en kunst de stem van het volk vertolkt, blijkt uit een lezersbijdrage op de internetsite van De Telegraaf.  Een lezer reageert als volgt op het bericht dat Geert Wilders, nu hij niet meedoet aan de gemeenteraadsverkiezingen in Rotterdam,  de ontevreden brugers oproept op Leefbaar Rotterdam te stemmen: 

‘Mijn stem hebben ze, kijk maar eens op de site! Ze weten veel van wat mij bezig houd prima te verwoorden. Ik zeg doen.. weg met de belastingeld slurpende zooi kunstzinnige projectjes is er eentje van… als je alleen kunst kan maken met sloten subsidie moet je lekker gaan werken en het als hobby ernaast bedrijven.’

 


 



Willem Bijsterbosch

BijsterboschSchrijver en dichter Willem Bijsterbosch is vorige week op 55-jarige leeftijd overleden. Plotseling, dood in zijn huis gevonden. Hij heeft daar waarschijnlijk een week gelegen. Zo kan het een vergeten schrijver vergaan. Inmiddels is hij gecremeerd, op kosten van de gemeente Den Haag. Wat een treurigheid. Bijsterbosch publiceerde tussen 1981 en 1997 acht romans, waarvan Handlangers het bekendst is. Hij debuteerde met een bundel gedichten: Motief onbekend. Hieruit een gedicht, ter nagedachtenis:

 Een hoog

 Toen ik nog bij jou woonde

In het huis met de binnenplaats

Luisterde ik nachtenlang

Naar jouw onrustige voetstappen

En hoe je op de schrijfmachine

Die brieven aan haar uittikte.


Op de avond van haar komst

stond ik halverwege de trap,

hoorde hoe ze je naar bed leidde

en hardop lachend uitdaagde

tot de liefde die zich daarna

in een doodse stilte voltrok.


En als ze dan weer op zondag

met de trein naar huis ging

kwam je benden met jenever

en liet, de ogen dicht , toe

dat ik je haren streelde.

Staatsideologie

Els Swaab, de voorzitter van de Raad voor Cultuur, stelde tijdens haar nieuwjaarstoespraak dat het zorgelijk is hoe de PVV zich bij monde van Tweede Kamerlid Martin Bosma uitspreekt over kunst en de rol van de overheid daarbij. Ik las het vorige week in de Volkskrant van 20 januari. Swaab maakt zich boos en fulmineert tegen de politicus die kunstenaars als profiteurs afschildert en de Raad voor Cultuur een gesubsidieerde actiegroep noemt.

Bosma’s opvattingen over kunst en kunstbeleid zijn te lezen in het laatste nummer van Boekman. Tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid, dat geheel is gewijd aan dit onderwerp. Aanleiding is de Boekmanlezing van 5 juni 2009 die werd uitgesproken door de Amsterdamse cultuurwethouder Carolien Gehrels. Zij stelt dat de politiek meer grip dient te hebben op het kunstbeleid. Thorbeckes adagium ‘de regering is geen oordelaar van kunst’ is niet meer van deze tijd en vraagt om een eigentijdse variant, vindt de wethouder. Soms is ingrijpen in de kunstsector door de overheid belangrijk, omdat zij immer geld in de kunstsector stopt en dat moet zich ‘uitbetalen’ in goede kunst.

Gehrels maakte met haar stelling al eerder de tongen los met als gevolg verhitte  discussies in diverse media over hoe de vrijheid van kunst zich nu werkelijk dient te verhouden tot de wens van overheidssturing. De redactie van Boekman maakt nu een half jaar later de balans op en onderzocht hoe kunstlievend politieke partijen werkelijk zijn. Woordvoerder van alle partijen komen aan het woord en na lezing kan de volgende conclusie worden getrokken: alle partijen vinden dat de overheid op enigerlei wijze een rol heeft te spelen als het gaat om kunst. Zij dient volgens sommige partijen hoeder van het cultureel erfgoed te zijn, volgens andere stimulator van toegankelijkheid en deelname. Twee partijen wijzen overheidsbemoeienis met kunst radicaal af: de PVV en Ton. Ik las hun bijdragen met belangstelling en verbaasde me over het actiegroepproza uit de jaren zeventig van de vorige eeuw waarin het standpunt wordt verdedigd. Hierbij een kleine bloemlezing uit het stuk van Bosma:

‘Wie kunst zegt, zegt belangenverstrengeling. Die ziet de verwevenheid van kunstbobo’s, kunstmanagers, kunstlobbyisten, kunstpolitici.’

‘Geen wonder dat zoveel kunstenaars hun hoofd laten hang naar de nationale staatsideologie, het multiculturalisme. Subsidiekunstenaars willen allemaal “dialoog tussen bevolkingsgroepen”.Geen wonder; dan krijg je geld.’

‘Door Wilders te kakken te zetten, tonen de linkse cabaretiers hun horigheid aan het systeem.’

‘Wat de sjariasocialisten ook uithalen, wat moslims ook eisen, een keiharde zekerheid hebben ze: de Nederlandse kunstenaars zwijgen als het graf. Die spelen viool terwijl Rome in de brand staat.’

Marte en Henk

Röling

In Museum de Fundatie in Zwolle zag ik zo’n 50 portretten van Henk Jurriaans, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw als psycholoog bekend werd omdat hij in zijn therapieën mensen leerde alleen nog maar dingen te doen die ze plezierig vinden. Als kunstenaar wist hij in dezelfde tijd de aandacht te trekken van de internationale pers toen hij in het Amsterdamse Stedelijk Museum zichzelf tentoonstelde. Hij was niet alleen een onconventionele therapeut en kunstenaar, maar ook privé tartte hij de bestaande orde; tot zijn dood in 2005 woonde hij met vier vrouwen, onder wie de kunstenares Marte Röling, in het Groningse Uithuizen.  

Marte Röling is ook de maker van de in Zwolle tentoongestelde portretten die worden gepresenterd onder de titel ‘Portretten van een Liefde’.  Zij is een kunstenares van naam, die grote sculpturen en schilderijen maakte. Ze zijn te vinden in veel openbare en bedrijfscollecties en in particuliere verzamelingen. Als ‘portretschilderes’ heeft ze eerder van zich laten spreken. In de jaren tachtig van de vorige eeuw schilderde zij staatsieportretten van koningin Beatrix en prins Claus, die een beetje doen denken aan de postume portretten van Jurriaans die ik in Zwolle zag. Het zijn schilderijen met felle kleuren, waarop we Jurriaans in verschillende poses zien afgebeeld.

Juriaans was de grote man van Röling, met wie ze ‘een groots en meeslepend’ leven heeft geleid. Zijn dood sloeg een gat in dat leven, vertelt ze tijdens een aangrijpend interview waarvan de videobeelden in het museum worden afgespeeld. Tijdens het schilderen was ze weer even bij hem en je begrijpt meteen waarom ze er zoveel maakte.    

Een fascinerende verzameling waar je maar niet van weg wilt lopen, maar als je de portretten een voor een bekijkt, ontdek je dat naast een aantal mooie doeken toch ook veel minder goede werken worden tentoongesteld. Blijkbaar boeien de doeken door de macht van het getal en de kennis van de biografische context waarin ze tot stand zijn gekomen. Een vrouw rouwend om haar grote liefde, op zoek naar een manier waarop zij de breuk met hem kan herstellen. In het museum ben je even deel van deze liefde en dat maakt je stil. Een typisch voorbeeld van hoe bekendheid met de biografie van de kunstenaar zijn of haar werk omhoog kan tillen? 

Schuldige seks

Schuldige seks. Homoseksuele zedendelicten rondom de Duitse bezettingstijd is de titel van het proefschrift waarop Anna Tijsseling enkele weken geleden in Utrecht promoveerde. Ze haalde er de pers mee, omdat zij beweert dat niet tijdens, maar juist na de Tweede Wereldoorlog meer homoseksuelen werden vervolgd. Met een heldere grafiek maakt zij duidelijk dat vanaf de bevrijding het aantal veroordelingen op grond van het sinds 1911 in Nederland bestaande artikel 248bis gestaag toenam. Het gewraakte wetsartikel verbood volwassen homo’s seksueel contact te hebben met personen tussen de 16 en 21 jaar. Heteroseksuelen mochten dat wel.

Het groot aantal veroordelingen tijdens de eerste naoorlogse jaren is geheel in overeenstemming met een overheidsbeleid dat was gericht op de bestrijding van de zedenverwildering. Het zegt echter ook veel over de toen vigerende opvatting over homoseksualiteit. Zij werd gezien als een ziekte die je als jongere door verleiding van een oudere man kon oplopen. Men spreekt in dit verband vaak van de Draculathese; een jongeman die eens verleid was, kon zelf ook verleider worden en daarom diende homoseksualiteit met wortel en tak uitgeroeid te worden. 

Het jaar 1949 vormt een historisch dieptepunt in het aantal veroordeelden op grond van 248bis, met name in het district Den Haag. Ik schreef hier al over in mijn twee jaar geleden verschenen Hans Lodeizen. Biografie, waarnaar door Tijsseling ook wordt verwezen. De dichter werd in het rampjaar in het Haagse Bos, door hem in een gedicht ‘de tuin der liefde’ genoemd, betrapt op het bedrijven van de liefde met een zestienjarige jongen. Hans Lodeizen werd opgepakt, kwam korte tijd in het Huis van Bewaring en moest zich uiteindelijk onder behandeling van psychiater E.A.D.E. Carp stellen.

In mijn biografie beschrijf ik hoe Hans Lodeizen zich verzette tegen de behandeling van zijn psychiater en in plaats van te willen ‘genezen’ een verhouding aanging met een winkelbediende van de Haagse Bijenkorf. Hij was na zijn arrestatie strijdbaarder dan ooit in zijn homoseksualiteit en hij vond dat die houding ook gevolgen moest hebben voor zijn dichterschap. Dat moest directer en realistischer zijn. Op 9 december 1949 schreef hij in zijn dagboek: ‘Wij hebben allemaal de staat en de politie tegen ons: het beste is maar om dit feitelijk openlijk “in het gezicht” van staat + politie te aanvaarden. Wij zijn outcasts, allemaal, onze werkelijke gedachten zouden ons de doodstraf op het lijf halen.’

 Het interessante in het boek van Tijsseling is dat zij laat zien dat 1949 in verband met het groot aantal veroordelingen een rampjaar genoemd kan worden, maar dat vanaf dat jaar homoseksuelen in de rechtszaal ook strijdbaarder werden. Net als Hans Lodeizen pikten ze de repressie niet meer. Tijsseling geeft met dit inzicht het leven en dichterschap van Hans Lodeizen een nieuwe context. Hij was zich bewust van de omwenteling. Voor het eerst durfde hij stem te geven aan zijn opstandigheid. Hans Lodeizen stond dus niet alleen met zijn poëzie aan het begin van een vernieuwing in Nederland (de moderne poëzie begint in Nederland na de Tweede Wereldoorlog, is wel een gezegd), maar met de weigering zich aan te passen ook aan de oorsprong van een emancipatiebeweging van homoseksuelen. Hans Lodeizen stierf een jaar na zijn arrestatie. Het is triest dat hij door zijn vroege dood aan een nieuw dichterschap en een openlijk leven als homoseksueel geen vorm kon geven.

 P.S. Over de winkelbediende van de Bijenkorf zal ik binnenkort iets meer vertellen.

lodeizen

Voorlezen

Vandaag beginnen De Nationale Voorleesdagen, die worden georganiseerd door de Stichting CPNB. Zij wil daarmee de boodschap uitdragen dat voorlezen aan kinderen van groot belang is, omdat het de fantasie prikkelt en het taalgevoel ontwikkelt. De Stichting heeft bekende Nederlanders naar voren geschoven, onder wie Prinses Laurentien, die vanochtend op basisscholen hebben voorgelezen uit De Wiebelbillenboogie van Guido van Genechten.

In een vorig leven was ik leraar Nederlands en ik heb toen zelf veel voorgelezen. Niet aan kleine kinderen overigens, maar aan leerlingen tussen de 16 en 20 jaar. Dat waren soms vwo-leerlingen, maar ook leerlingen die een middelbare beroepsopleiding volgden en later bijvoorbeeld boekhouder wilden worden. Drie verhalen waren favoriet: ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro?’ van Harry Mulisch, ‘De kerstavond van zuster Magnussen’ van Gerard Reve en ‘Vader, moeder en zoon’ van Anna Blaman. Wat de leerlingen in deze verhalen boeide, hoorde ik tijdens de nabespreking, die altijd begon met de simpele vraag: ‘Wat vond je ervan?’

Het magisch-realistische verhaal van Mulisch dat zich afspeelt in Nieuw-Guinea en gaat over sergeant Massuro die door wroeging geheel versteent, prikkelde de fantasie. De leerlingen vonden het een eng verhaal en vroegen zich af of zoiets echt kon gebeuren. Het gesprek daarna ging vaak over het wel of niet bestaan van wonderen. Maar ook over kolonialisme. Het ‘kerstverhaal’ over de nijvere verpleegster Magnussen van Reve was met het gruwelijk einde – de zuster wordt door de kerstman vermoord- verwarrend. We spraken daarna over ironie, maar ook over eenzaamheid tijdens de kerstdagen. En na het voorlezen van ‘Vader, moeder en zoon’, waarin een vader ontdekt dat zijn zoon homoseksueel is, ging het over de relatie van kinderen met hun ouders en over het ontdekken van je seksuele identiteit. Kortom, door de literatuur werd het leven in al zijn facetten in de klas bespreekbaar.

Ik was leraar in een tijd dat er nog geen profielen bestonden en je in grote vrijheid je lesprogramma kon samenstellen Volgens mij wordt door sturing en het voortdurend moeten formuleren van leerdoelen e.d nog maar weinig in het voortgezet onderwijs voorgelezen. De Stichting CPNB moet daarom haar focus uitbreiden en propageren dat voorlezen van groot belang is voor leerlingen uit alle leeftijdsgroepen.

‘De baby laat de tepel los’

Bibeb is dood. Zojuist verscheen op Teletekst het bericht van het overlijden van de journaliste, die eigenlijk Maria Lampe-Soutberg heette. Ze stief in haar woonplaats Scheveningen.  Haar interviews in Vrij Nederland las ik altijd met plezier, maar dat was alweer zo’n twintig jaar geleden. Gesprekken met een lange adem en onthullend. Ik heb wel eens gehoord dat zij voor langere tijd in het huis van de geïnterviewde verbleef, om zo optimaal de sfeer te kunnen beschrijven en op het juiste moment met de juiste vraag te kunnen toeslaan. Zij fileerde. Magistrale gesprekken met veel aandacht voor de omgeving en vooral voor de wijze waarop de geïnterviewde zich daarin beweegt.

 Een mooi voorbeeld is een interview met schrijver Simon Vestdijk, dat zij midden jaren zestig van de vorige eeuw afnam. Het begint als volgt: ‘Vestdijk doet, als ik binnenkom, langzaam en zeer rechtop, een paar korte stappen in mijn richting. Op de bank (geflankeerd door hoge rekkenvol grammofoonplaten) heeft zijn vrouw haar baby aan de borst. Het is kwart voor elf, 9 april, er is een warme dag voorspeld. Dickje Vestdijk (2) bekijkt me met glimmende zwarte ogen. Verder is er een erg mooie kat (één van de drie) en een door z’n aanhalig gedrag op dat moment uit de toon vallende zwarte poedel. Aan de muur, achter mevrouw Vestdijk, hangt haar foto waarop haar sterkste troeven niet uitkomen: de lichte huiden de niet geringe blik van de wat scheef staande ogen.’ En even verderop in de tekst: ‘De baby laat de tepel los.’  Daarna volgt een openhartig gesprek met Vestdijk over vrouwen, Harlingen en depressies. De titel van het interview is veelzeggend: ‘Simon Vestdijk: “Ik geloof dat een intelligente vrouw niet beeldschoon kan zijn.”’

 Bibeb heeft als interviewster school gemaakt. Gelukkig heeft ze veel interviews gebundeld. Ze werd 95 jaar oud.

Showproces

De gemeenteraadsverkiezingen staan voor de deur. Ook dit weekeinde daarom in de kranten en weekbladen veel aandacht voor het populismevirus dat zich vooral heeft genesteld in een partij die slechts in twee gemeenten meedoet: de PVV. Een artikel viel mij op.

 De Volkskrant interviewde advocaat Wim Anker, die aanvankelijk door Geert Wilders was gevraagd om hem te verdedigen in het ‘haatzaaiproces’. De advocaat had geweigerd, omdat Wilders er te veel een show van wenst te maken: ‘Hij wilde zoveel mogelijk procedures en zittingsdagen’ en een rechtsgang met ‘enige toeters en bellen’, vertelt de Friese advocaat. Wilders heeft er vanuit zijn perspectief verstandig aan gedaan Bram Moszkowicz in te huren. Deze Amsterdamse societyadvocaat heeft er plezier in veel in het nieuws te komen, dus dat werkt dubbelop. We zullen het volgende week wel zien.

 Het vervolg van ´Undercover bij de PVV´ in HP/De Tijd, waarover ik vorige week berichtte, levert niet veel op. Het is misschien even interessant als de journaliste een verslag geeft van een gesprek met Tweede Kamerlid De Roon: ‘Hij onttrekt twee koppen koffie aan ons Senseo-apparaat en schuift zijn stoel dan naast de mijne. We tutoyeren meteen. “Kijk,” zegt hij op vaderlijke toon, “het is eigenlijk heel simpel. Niet te diep ingaan op de stof; het gaat om de media-aandacht die je ergens mee kunt verdienen. De islam is slecht, de regering is slecht, andere partijen zijn slecht. En de PVV is natuurlijk goed. Dat is het uitgangspunt. Wij praten hier intern misschien wel genuanceerd over zaken, maar niet naar buiten toe. Dan valt iedereen in slaap, journalisten als eerste. Snap je?”’

 Allemaal munitie voor mijn stelling dat de PVV aan marketing doet en met een abject concept zoveel mogelijk stemmen wil binnenhalen.

Pierre Kemp

imagesVlak voor zomer van 2010 verschijnt van de hand van Wiel Kuster Pierre Kemp. Een leven, zo las ik net in de voorjaarscatalogus van uitgeverij Vantilt.  Ik verheug me op deze biografie van zoals de uitgever schrijft  ‘een van de boeiendste eenlingen uit de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw’.  

De Maastrichtenaar Kemp (1886-1967) , die zijn leven sleet als loonadministrateur bij een steenkolenmijn,  publiceerde als dichter 16 bundels. Daarmee is  hij in zijn tijd zeker niet onopgemerkt gebleven. In 1956 kreeg hij de Constantijn Huygensprijs,  in 1958 volgde de P.C. Hooftprijs. Nu lijkt hij te zijn vergeten. Ik dook weer eens in zijn werk en las intrigerende poëzie, die in de biografie van Wiel Kusters nu een context zal krijgen. Ik citeer het wat bekendere gedicht ‘Bedromerij’, dat door het gebruik van een woord als ‘Onzaglijke’ wat ouderwets aandoet, maar door het vertragende plezierig contrasteert met de hectiek van 2010. Daarna het kleine ‘Avondstemming’. Hier komen ze:

Bedromerij

In mijn lichaam droomt het niet meer.

een zonderlinge herfst rust in mij uit.

Een grote nietsigheid breidt zich teer

door mijn loomheid, die zelfs geen geluid

meer begeert.

Ik kijk naar de plaat

met wijzers, waar de tijd over gaat

en zie in de cijfers de ogen van mijn gelaat

als bloemen zonder randen en zonder naad.

Ik, zeg ik en wil nog iets zijn in een ik,

Maar als ik hoor een vlieg, die nog van de zomer is,

vergis ik me in de komst van het beslissende ogenblik,

dat het Ontzaglijke mijn bedromer is.

 

Avondstemming

 Het is een avond zo zonder iets.

Alles is er wel maar verrilt naar een niets.

Het spel van de kinderen klinkt als van achter glas,

of  het al niet meer was

waar het is.


De stad als schuilplaats

Het merendeel van de Nederlandse huiseigenaren kiest voor verhuizen naar een dorp als werk en geld geen rol zouden spelen bij de keuze van een woonplaats. Dit blijkt uit een onderzoek van de Vereniging Eigen Huis, die Nederlandse eigenwoningbezitters in december 2009 naar hun woonvoorkeuren heeft gevraagd. Familie, vrienden en andere sociale banden spelen een rol bij de keuze voor een nieuwe woonplaats. Liever verder reizen naar het werk dan ‘ontwortelen’ en de vertrouwde omgeving missen. Ook de aanwezigheid van natuurschoon, een rustige woonomgeving en het prijsniveau van woningen zijn factoren die een keuze voor het dorp beïnvloeden. 

Ongeveer op hetzelfde moment verscheen de door Leo Lucassen en Wim Willems samengestelde bundel Waarom mensen in de stad willen wonen 1200-2010. Een rijk boek met bijdragen van Wim Blockmans, Herman Pleij en Marita Mathijsen, om maar enkelen te noemen, waarin de lezer kennismaakt met alle facetten van de stedelijke cultuur vanaf de Middeleeuwen tot heden.

Op grond van al deze prachtige bijdragen trekken de samenstellers, beiden zijn hoogleraar sociale geschiedenis aan de Universiteit Utrecht, hun conclusies. Zij wijzen in tegenstelling tot het onderzoek van de Vereniging eigen Huis op juist een aantal gunstige omstandigheden van het stedelijk leven. De stad is volgens hen door de eeuwen heen ‘een schuilplek, een marktplaats en de lift naar maatschappelijke ontplooiing – en succes’ geweest, waarbij zij haarfijn aangeven wat door de eeuwen heen de plaats van nieuwkomers is geweest. Mensen van heinde en verre trokken en trekken naar de stad in verband met de aanwezigheid van culturele en nutsvoorzieningen. Ze genieten van de tolerantie en sluiten zich aan bij bijvoorbeeld subculturen van homo’s, kunstenaars en krakers. Daarbij is er door de aanwezigheid van krantenredacties, clubs en sociëteiten vaak sprake van een debatcultuur en voldoende mogelijkheid tot meningsvorming. De stad geeft lucht, is een geestelijke vrijplaats. Uiteraard wijzen de hoogleraren op ‘duistere’ aspecten van de stadse cultuur: alcoholisme, hoererij, misdaad en drugsmisbruik komen ook in het boek aan de orde.  

Als we het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis hiernaast leggen, kunnen we stellen dat het idee van de stad als vrijplaats slechts door een minderheid van de Nederlandse bevolking wordt gewaardeerd of zo wordt ervaren. De stad is uit, het dorp is in. Dat heeft een populistische partij als de PVV in haar jacht op stemmen blijkbaar goed aangevoeld; zij geeft immers regelmatig af op corrupte (culturele) elites in met name de grote steden. Vooral Amsterdam moet het daarbij als nationale poel des verderfs ontgelden. Wie het boek van Willems en Lucassen heeft gelezen weet nu zeker hoe eenzijdig dit beeld is.   

Digitaal

‘De Koninklijke Bibliotheek wil alle Nederlandse boeken, kranten en tijdschriften vanaf 1470 digitaliseren. Daarnaast moet er één digitale bibliotheek komen die voor iedereen via internet toegankelijk is.’, stond vanavond in NRC Handelsblad. De krant verwees daarbij naar de vandaag bekendgemaakte beleidsvoornemens voor de komende jaren van de Koninklijke Bibliotheek. Dergelijke plannen zijn elders in de wereld al uitgevoerd, waar zij niet zonder gevolgen voor schrijvers, lezers, uitgevers en boekhandelaren zijn gebleven. Deze internationale ontwikkeling raakt Nederland, maar nu ook onze nationale bibliotheek grootscheeps gaat digitaliseren zal de impact groter zijn. Ook voor onderzoekers, met name in de geesteswetenschappen.

Over de toepassing van nieuwe informatietechnologie in de humaniora wordt de laatste tijd veel gesproken en er lijkt al sprake te zijn van een pikorde. Bovenaan staan de taalkundigen, lexicologen en tekstediteurs die het digitaliseringlicht al hebben gezien en daaronder bijvoorbeeld de literatuurhistorici die nog in het tijdperk van de boekdrukkunst leven. De eersten benadrukken dat zij in dezelfde tijd een grotere hoeveelheid data kunnen analyseren, waardoor hun conclusies gebaseerd zijn op een steviger ondergrond. Het vergroot het wetenschappelijk imago van hun disciplines. Zij willen geesteswetenschappen die ook empirische wetenschappen zijn en wachten op  bijvoorbeeld op literatuurhistorici die ze hierin volgen. 

 Ik denk dat er ook voor literatuurhistorici winst te behalen valt uit de nieuwe informatietechnologie. Door de plannen van de KB zullen meer Nederlandse letterkundige werken digitaal beschikbaar komen en daaraan kunnen dan andere onderzoeksvragen worden gesteld. Gemakkelijker wordt het teksten met elkaar te vergelijken, toegang te verkrijgen tot primaire en secundaire werken en in nationale en internationale webcommunities samen aan een onderzoek te werken. Iedereen kan waar ook ter wereld dezelfde teksten bestuderen.

Dat is goed voor de geesteswetenschappen, maar ik wil ook graag een pas op de plaats maken. De techniek mag nu deze mogelijkheden er zijn de onderzoeksvragen niet dicteren, want dan gaat het specifieke van de geestwetenschappen verloren. De computer kan je vertellen hoe vaak het woord ‘ziel’ in de poëzie van Leopold voorkomt, maar de letterkundige zal dit aantal moeten duiden en van een betekenis moeten voorzien. Literatuurhistoricus Joep Leerssen sprak vrijdag jl. de Diesrede van de Universiteit van Amsterdam uit. In ‘Kennis, context en feiten. Historische feiten en hedendaags belang’  betoogt hij o.a. dat het de taak van de geesteswetenschappen is bekende en onbekende feiten in een bepaalde context en samenhang te plaatsen. Dat levert niet altijd een nieuwe waarheid op, maar wel een andere betekenis. En dat doe je niet in laboratoria, stelt hij in zijn rede. Leerssen gaat niet in op de nieuwe infromatietechnologie voor de geesteswetenschappen, maar mede geïnspireerd door zijn rede vul ik aan: tel de zegeningen van de informatietechnologie en onderzoek haar mogelijkheden, maar blijf als geesteswetenschapper bij je leest. Leerssen tot slot: ‘Johan Huizinga definieerde geschiedenis als de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden, en hoe vaker ik die soundbyte citeer, des te dieper raak ik van zijn juistheid en diepzinnigheid doordrongen. Immers, rekenschap geven ligt niet alleen in de vraagwoorden ‘Wat?’ en ‘Hoe?’, maar ook in het veel lastiger vraagwoord ‘Waarom?’

‘De mens is een vrouw’

In het laatste nummer van Sociologie Magazine bespreekt Ellie Smolenaars in de rubriek ‘Vergeten sociologie’ het boek De droom der rede. Het mensbeeld in de sociale wetenschappen. Een poging tot criminosofie van de in 2002 overleden Nijmeegse criminologie C.I. (Ronnie) Dessaur. Een boek dat bij verschijning in 1982 de gemoederen van sociale wetenschappers heeft beziggehouden, omdat Dessaur de stelling verkondigt dat de sociale wetenschappen nauwelijks vooruitgang boeken. De mens is voor haar vakgenoten louter materie ‘met wat psychische epifenomenen’, waardoor zij nauwelijks reflecteren over goed en kwaad en niet schrijven over sociale idealen. De menswetenschappen leken met hun adagium ‘meten is weten’ te veel op de natuurwetenschappen.

Dessaur deed daarentegen zelf wel uitspraken over Goed en Kwaad. Dit tot ergernis van haar vakgenoten, die moeite hadden met de onheilspellende toon van en het moralisme in haar werk. Grote woorden als Ziel en Wereldziel duiken daarin regelmatig op. Dessaur was kortom met haar opvattingen en verwijzingen naar het mensbeeld van de psycholoog Jung voor haar collega’s een denker tegen de vooruitgang in. Dat werd alleen maar erger toen zij zich later verzette tegen bijvoorbeeld de liberalisering van abortus en euthanasie, die zij met nazi-praktijken vergeleek.

 Dessaur was met haar De droom der rede ook onderwerp van kritiek in literair Nederland. Carel Peeters schreef bijvoorbeeld in zijn boek Hollandse pretenties uit 1988 over haar werk: ‘Wie de wereld zo heeft ingedeeld in een schaduw- en lichtzijde is voortaan Savonarolisch op zoek naar verdorvenheid, gewapend met een scherpe voorstelling van een rein en harmonisch leven. Het maakt Andreas Burnier tot een Staphorster intellectueel, iemand die lang in de wereld heeft verkeerd, veel slechtigheid heeft gezien, maar op haar dwalingen des weegs is teruggekeerd en als een ‘wetende’ kan vertellen hoe vreselijk het allemaal is.’ Hij had het helemaal met haar gehad: ‘Wanneer begin ik mijn belangstelling voor een schrijver te verliezen? Op het moment dat hij zijn stellingen definitief heeft betrokken en niet meer “toevallig even stil staat” om een standpunt in te nemen.’

Voor Peeters was Dessaur in eerste instantie de schrijfster die onder het pseudoniem Andreas Burnier in 1965 had gedebuteerd met de roman Een tevreden lach, waarin openlijk wordt geschreven over een lesbische verhouding. Andere bekende boeken van haar zijn Het jongensuur en de Trein naar Tarascon. Met haar boeken over onderdukte vrouwen en lesbische verhoudingen, was zij aanvankelijk het boegbeeld van progressief Nederland; zij werd gezien als wegbereider van het feminisme, al moest zij van de feministische beweging niet veel hebben. Zij had haar eigen feminisme, wat duidelijk wordt tijdens een interview in 1975 met Willy M. Roggeman. Over de keuze van een manlijk pseudoniem zegt zij bijvoorbeeld: ‘Volgens mij dragen alle thans als man op aarde geïncarneerde mensen een mannelijk pseudoniem, Willem. De mens is een vrouw. Met mijn mannelijk pseudoniem onderscheid ik mij dus niet van andere mannen. Er valt niets te verklaren.’ En over de het autobiografisch karakter van haar werk: ‘Mijn literaire boeken tot dusver spiegelen de gevoelens van onmacht, frustratie, woede die ik heb ervaren en ook mijn aanvankelijk probleem, of ik soms niet ‘eigenlijk’ een man was. Een gedachte die toch waarschijnlijk alleen maar in een sexefascistische cultuur in je kan opkomen.’

 Het werk van de onderzoeker Dessaur is niet meer actueel: ‘Vergeten sociologie’, zeggen haar vakgenoten nu. En haar romans? Op het idee gebracht door het artikel in Sociologie Magazine pakte ik Het jongensuur uit de boekenkast. Een flinterdunne roman, waarin het joodse meisje Simone, de ikfiguur, tijdens de Tweede Wereldoorlog op verschillende adressen moet onderduiken. Ze wordt geconfronteerd met niet alleen de gescheiden wereld van joden en niet-joden, maar ook met die van mannen en vrouwen en doet haar best in droom en daad bij de jongens te horen. Over de gymnastiekles zegt ze bijvoorbeeld:‘Bij de oefeningen ga ik ook zo staan, dat ik mij kan voorstellen dat ik bij de jongens hoor. Zo is het het minst vernederend.’ 

Hernieuwde kennismaking Het jongensuur viel niet tegen. Het boek is sober, maar goed geschreven en de thematiek van uitsluiting is nog steeds actueel. Ik neem me voor de komende tijd ook andere romans van Andreas Burnier te herlezen, maar dan wel losgezongen van haar ideeën over goed en kwaad.

Burnier

Undercover

Undercover

Ik moet toegegeven dat ik zeer nieuwsgierig werd toen ik hoorde over een undercoveroperatie van een HP/De Tijd-journaliste bij de Tweede-Kamerfractie van de PVV. Eindelijk zou duidelijk worden welke buitenlandse financiers de kas van deze organisatie spekken, hoe Wilders erin slaagt de partijdiscipline te handhaven en hoe zijn fractiegenoten worden getraind in het uitdragen van eendimensionale boodschappen. Ze hebben het immers unisono over de islamisering van Nederland èn de linkse elite – waartoe tegenwoordig ook de politie en de AIVD behoren – die het met iedereen slecht voor heeft, behalve met zichzelf natuurlijk. Veel wijzer zijn we hierover in de eerste aflevering van ‘Undercover bij de PVV’ nog niet geworden, want het gaat daarin vooral over de morele dilemma’s van de verslaggeefster – had ik dit wel mogen doen? – en een onschuldig fractie-uitje in Monnickendam. Maar wellicht komt de journaliste in volgende afleveringen wel met kamergeheimen van de PVV.

 In een redactioneel commentaar van NRC-Handelsblad van 7 januari 2010 werd de undercoveroperatie een nogal zwaar middel genoemd: ‘Zouden de PVV’ers echt menen wat ze roepen, vraagt de journalist zich in haar artikel in HP/De Tijd van deze week af. Over relschoppers die door de knieën moeten worden geschoten, de Koran die moet worden verboden, de kopvoddentaks, enzovoorts. Ja, dat meent de PVV echt: hoor maar wat haar Kamerleden zeggen in openbare debatten en lees wat ze schrijven in opinieartikelen. Er is geen undercoveroperatie nodig om dergelijke opvattingen abject te vinden.’

 Dat is maar de vraag. Het is voor mij nog steeds onduidelijk òf de Kamerleden dergelijke abjecte opvattingen inderdaad hebben. Ik kan me een leven in zo’n monomane grimmige gedachtewereld namelijk niet voorstellen. Het lijkt me oersaai zo’n gesloten wereldbeeld, zeker als je in de naam van je partij ‘vrijheid’ opneemt. Is het niet eerder zo dat de PVV als spreekbuis van een populistische beweging zoveel mogelijk stemmen wil winnen? Om dat doel te bereiken, bedenk je een simpel concept waarin een groot deel van bevolking zich kan herkennen. Het goed uitventen van het concept, waarbij het in eerste instantie om emotie gaat en niet om reflectie, doet de rest.  Een kwestie van marketing en De Telegraaf  lezen, zoals de PVV- kamerleden in interviews ook zeggen te doen. Of dit inderdaad het geval is, kan denk ik alleen onderzocht worden door een onorthodoxe journalistiek, omdat de PVV immers doelbewust de deuren van haar huis gesloten houdt.


Als de zon schijnt (2)

In de nalatenschap van Paul Rodenko werden maar weinig ongepubliceerde gedichten aangetroffen. Uit twee titelloze gedichten uit de periode 1945-1950 – hij maakte toen volgens mij zijn beste gedichten –  blijkt wederom zijn fascinatie voor de zon. Voor de liefhebber publiceer ik ze hier voor het eerst. Het eerste gedicht past in een serie korte gedichten die Rodenko in deze jaren maakte. Het tweede was voor Rodenko nog niet definitief. Hij twijfelde tussen ‘de zon ligt’ en  ‘de zon hurkt’ Ik denk dat hij uiteindelijk vanwege het vervreemdende effect voor de laatste variant zou hebben gekozen.   


Weten van zon en roze rivieren

kijken naar kinderen bijtend in ’t glas van de wind

lopen langs paarden en witte gordijnen

en zich een dag van gitaren herinneren


—— 


de zon ligt/hurkt nachtelings in de koopren ketel van je ogen

het blauw van je handen is in duizend safes geborgen

en duizend blinde ambtenarenlopen tastend langs

de gouden rozen van je naaktheid


o het ritselen van je opperhuid en kevers hagedissen snelle

gouden naalden van geluid


wie kent de nachtelingse wiekslag van je ogen

de forellen van je polsen

je stem minoïsch blauw

en je borsten heet als de Bijbel


je glimlach smalgehoefd

breekt schuchter door het schemerhout

Paul Rodenko



Paul Rodenko

Als de zon schijnt

Gisteren hoorde ik op de regionale radio Noord-Holland het liedje ‘Als de zon schijnt’ van André van Duin. Het was aangevraagd door een mevrouw die een zieke vriendin met dit nummer een hart onder de riem wilde steken. Ze hoopte dat het de zieke was gegund ook eens op een andere manier naar het leven te  kijken. Het liedje van Van Duin, waarvan hier het tweede couplet, zou haar daarbij kunnen helpen:

 

‘Heel de wereld is een bloemtapijt, en de buurvrouw een mooie meid
Alles ziet er anders uit als de zon schijnt
Zilveren vogels vliegen door de lucht, ieder drama wordt een dolle klucht
Alles ziet er anders uit als de zon schijnt
Alle ziekenhuizen raken leeg, en de bakkersvrouw rolt door het deeg
O wat is het leven fijn als de zon schijnt
Ja, de wereld krijgt een nieuwe kleur, overal hangt zo’n zalig, zoete geur
O wat is het leven fijn als de zon schijnt’

‘Als de zon schijnt’ deed me denken aan enkele woorden van de jonge Paul Rodenko (1920-1976), die eind jaren dertig van de vorige eeuw als gymnasiast in de ogen van zijn medescholieren vreemde gedichten in de schoolkrant publiceerde en tekeningen maakte die door hen niet werden begrepen. Hij schreef bijvoorbeeld:

‘De zon blinkt in de rechte straat,

Deftig, als een rustig goede huisarts,

Met witte haren, die zachtjes praat

Over ditjes en datjes.’

En in zijn tekeningen was alles geel en blauw. Toen hem werd gevraagd waarom hij deze kleuren gebruikte, antwoordde hij: ‘Als je de zon op het trottoir ziet schijnen zie je immers ook paars.’ Als tekenaar keek hij anders naar de werkelijkheid, als dichter deed hij dat ook. En in beide praktijken speelt de zon een belangrijke rol.

De zon als vervormer van de werkelijkheid; bij van Duin worden de vogels van zilver en is de buurvrouw opeens een mooie meid, bij Rodenko zijn de stoeptegels paars. Om te kunnen (over-)leven moeten we de werkelijkheid vervormen, dat is van alle tijden en van alle mensen. Er zijn echter verschillen; de artiest Van Duin omarmt de wereld en maakt haar alleen maar mooier, de dichter Rodenko kijkt naar de werkelijkheid en maakt haar anders omdat hij er geen deel vanuit wil maken; hij wil afstand houden. Is dit een van de verschillen tussen wat wij noemen lage en hoge cultuur?

Geheim Dagboek

Waarom schrijft iemand een dagboek? Waarom publiceert iemand een dagboek? En hoe eerlijk ben je als je weet dat het dagboek ooit wordt gepubliceerd? Deze vragen stelde ik in januari 1984 aan de Zeeuwse dichter, criticus en romanschrijver Hans Warren tijdens een interview voor een inmiddels verdwenen Nederlandse krant. Toen ik hem opzocht in zijn huis Kloetinge nabij Goes, waren er inmiddels drie delen van zijn Geheim dagboek verschenen, die alle positief door de pers en lezers waren ontvangen. Velen waren geraakt door de on-Nederlandse en onbeschaamde eerlijkheid waarmee hij schreef over zijn jeugd in Zeeland, het ‘foute’ gedrag van zijn vader tijdens de Tweede Wereldoorlog, het tot mislukken gedoemde huwelijk met de Engelse Mabel en zijn eerste homoseksuele contacten.

Warrens dagboeken waren vanaf zijn vroege jeugd voor hem een uitlaatklep geweest, een manier om zijn gedachten te ordenen en een oefening in schrijven, zo vertelde hij mij. Zijn uitgever had hem aangeraden ze te publiceren, omdat die ervan overtuigd was dat dit het beste proza was dat hij had geschreven. Hij had sans gêne toegestemd en afgesproken werd dat ook zijn toekomstige dagboeken zouden worden gepubliceerd. Voor de eerlijkheid van het dagboek maakt dit niet uit, verzekerde Warren mij.

Warren was er toen ik hem voor een gesprek benaderde nog steeds onder de indruk van het succes en genoot ervan, wat bleek uit het feit dat hij voor een gesprek over zijn dagboeken met een onbekende journalist een hele dag uittrok. ‘Ervaring leerde dat ‘s morgens hier arriveren, samen lunchen en verder praten bevredigend verloopt’, schreef hij mij. Hij kon ook op elk door mij voorgesteld tijdstip. Ons gesprek duurde inderdaad bijna een hele dag en was uiterst plezierig, evenals de lunch die tot in de puntjes was verzorgd door zijn partner Mario (ik herinner me vooral het tafelzilver en de luxe broodjes).

Met Geheim dagboek had Warren nationaal weten door te breken, want met het reeds gepubliceerde werk was hij vooral bekend in Zeeland. Zijn productie was in 1984 overigens al respectabel. Hij had als dichter in 1946 gedebuteerd met Pastorale, waarna vele bundels waren gevolgd. Poëzie voor een kleine groep liefhebbers, zou je kunnen zeggen, met een enkele keer een succesvolle uitschieter. Van Zeggen wat nooit iemand zei uit 1976 verschenen bijvoorbeeld twee herdrukken, maar daarin waren dan ook vertalingen van Kavafis opgenomen. En zijn proza? De romans Steen der hulp (1975) en Demetrios (1976) zijn middelmatig en werden door de kritiek en de lezers aanvankelijk nauwelijks opgemerkt. Daarnaast schreef Warren vanaf 1951 wekelijks literaire kritieken voor de Provinciaal Zeeuwse Courant, wat hij tot zijn dood zou blijven doen.

Ik las op nieuwjaarsdag het onlangs verschenen eenentwintigste deel van Geheim dagboek dat de jaren 1998-2000 beslaat. Dit zal neem ik aan het laatste deel zijn, want Warren stierf in 2001en het deel over zijn sterfjaar werd al eerder gepubliceerd. Tijd voor het opmaken van een balans dus.

Warren is mij als persoon en als dagboekschrijver na de eerste ontmoeting lange tijd sympathiek gebleven, maar in de laatste delen is hij mij gaan irriteren. De ergernis ontstaat niet zozeer door dat je te veel leest over zijn fysieke ellende –  gedoe met zijn lever, indigestie en noem maar op – en het gedrag van zijn bijna tirannieke partner, maar doordat je na al die jaren tot de conclusie moet komen dat Warren nergens blijk geeft te beschikken over een grootse visie en gespeend is van elke vorm van humor. Hij maakt zich vooral druk over slecht eten in veel te dure restaurants  – ze eten vaak kreeft en kwartels – , de prijzen van aan te schaffen kunstwerken en hij is vaak ‘kleintjes’ over mensen in zijn omgeving. Warren is geen interessante denker; zijn gedachten blijven altijd dichtbij huis.

Een enkele keer realiseert Warren zich hoe oppervlakkig hij is, maar zo’n inzicht leidt dan weer tot naïef geklaag: ‘Hoe zal men er later over oordelen dat ik nog geen woord heb gewijd aan de troebelen in Joegoslavië […]Ik ben begaan met de slachtoffers, het brengt de benauwenis van de jaren 1939-1945 terug. Ik weet ook geen oplossing. Ja, die ene droom die ik al zo lang koester: alle mensen wereldburgers, alle grenzen geslecht, al die domme, onverdraagzame godsdiensten afgeschaft.’

Op grond van dit soort passages ga ik in dit deel ook weer twijfelen aan de authenticiteit van Geheim dagboek.  Een ‘echte’ dagboekschrijver maakt zich niet druk over zijn lezer. Warren zelf heeft –  het kan misschien ook niet anders – in de loop der jaren volgens mij aan eerlijkheid moeten inboeten en te vaak richt hij zich tot de lezer, waardoor hij de intimiteit van zijn werkkamer al tijdens het schrijven verbreekt. Voor een dagboek de dood in de pot. De opdracht tot het einde eerlijk te blijven, is een onmogelijke gebleken. Nog een voorbeeld. Als Warren en zijn vriend Mario in Brussel een tentoonstelling hebben bezocht, schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Eerst kwamen we in zo’n voorstelling van ‘moderne kunstjt’ terecht, zoals wij dat noemen’. De uitleggerige woorden ‘zoals wij dat noemen’ laten zien dat hij zich bewust is van een lezer. Of zijn deze woorden van Mario? Hij blijkt de dagboeken die worden gepubliceerd namelijk niet alleen te corrigeren, maar ook inhoudelijk aan te passen. Op pagina 131 staat tot mijn grote verbazing bijvoorbeeld: ‘M. is klaar met het corrigeren van het nieuwe dagboekdeel. Ik verbaas me over de grondigheid van zijn werk, hij haalt er vrijwel alles uit wat rammelt.’ Als Warren hier wel eerlijk is, dan is het ergste te vrezen voor de dagboeken die na Warrens dood zijn verschenen.

Warren evalueert ook in dit deel zijn positie in de Nederlandse literatuur. In een eerder deel schrijft hij nog steeds te wachten op een belangrijke nationale literaire prijs – hij werd vooral gehuldigd in Zeeland – , nu is hij realistischer. Hij schrijft over de houdbaarheid van het werk van Reve, dat volgens hem eerder blijft dan dat van Hermans en zeker meer dan dat van Mulisch, die hij een ‘handige zwendelaar’noemt. En over zichzelf: ‘M. vindt mij, toch nog steeds, een geweldige dichter. Maar verder denkt niemand er zo over.’

Hans Warren heeft zijn hele ziel en zaligheid op straat moeten leggen om een bekende Nederlandse auteur te worden. Wat hem als dichter en romancier niet lukte, lukte hem wel als auteur van Geheim dagboek. Zijn eerlijkheid bracht hem roem, want het publiceren van je dagboeken was op deze manier niet eerder in Nederland vertoond. Dat was moedig. Hij werd gevraagd voor vertalingen, het samenstellen van bloemlezingen en poëziekalenders en verscheen op radio en televisie. Maar nu ook die eerlijkheid van zijn Geheim dagboek in twijfel moet worden getrokken en blijkt dat in 21 delen vooral geklaagd wordt over moeizame relaties, het eten in restaurants en dure kunsthobby’s, blijven voor mij alleen zijn vertalingen, poëzie en proza over. En wat daarvan te vinden? In zijn dagboek heeft hij de sleutel tot een goede evaluatie van zijn werk gegeven; het is er een indirect commentaar op. Net als in zijn dagboeken blijft Warren ook in zijn gedichten en romans te dicht bij huis en weet hij het anekdotische en particuliere zelden te overstijgen. En dat is te weinig voor een kunstenaarschap dat beklijft.

Koen Hilberdink