Waarin de digitale knip- en plakstijl oprukt

Er komen vele zegeningen uit het digitale universum, maar daar hoort deze zin niet bij: ‘als je communicatief ingrijpende teksten wil aanmaken, dan moet je net als vroeger de technè van de huidige schrijfpraktijk beheersen. Een auteur moet nu eenmaal in haar tijd staan.’

De laatste zin is zo soepel neergeschreven dat het onwaarschijnlijk is dat er echt over is nagedacht: schrijvers moeten natuurlijk helemaal niet zo vanzelfsprekend in hun tijd staan. Bij voorkeur moeten ze een beetje los van de tijd staan, zodat ze er van een afstandje naar kunnen kijken. Als ‘in je tijd staan’ betekent dat je als schrijver voortaan tekst moet ‘aanmaken’, dan wordt het nog aantrekkelijker om van een afstandje toe te kijken. En als dat  ‘teksten’ moeten zijn die ‘communicatief ingrijpend’ zijn, dan ziet het er naar uit dat een schrijver voortaan eerst een cursus communicatie-techniek moet hebben gevolgd voor hij een iets mag…aanmaken.

Brakke HondIn hetzelfde stuk van Dirk Vekemans in het afgelopen winternummer van het Vlaamse tijdschrift De Brakke Hond (nr 101) dat mij onder ogen kwam, wordt het zelfs de willigste ingezetene van het digitale universum tegen gemaakt om dit soort open deuren te lezen: ‘Elke tekst die je aanmaakt is het resultaat van jouw input aan een programma dat jouw input verwerkt tot een leesbaar geheel, maar die blijvende leesbaarheid dankt de tekst enkel aan het feit dat het op valideerbare wijze is omgezet in machinaal leesbare code.’

Deze Brakke Hond gaat over het zinnige onderwerp van de voor- en nadelen voor literaire tijdschriften om online te gaan. Wanneer de digitale revolutie in literaire tijdschriften tot dit proza leidt, dan wordt er erg geknabbeld aan haar zegeningen. Bij het redigeren van dit nummer is men volgens de Leger des Heils-methode te werk gegaan: we laten alles en iedereen toe. Dat is geen goede methode in de literatuur. Ook in het digitale literaire universum moet wel eens ‘nee’ gezegd worden tegen stukken. Het is geen goed teken dat twee artikelen zo beginnen: ‘Dit stuk is grotendeels samengesteld uit fragmenten van artikelen die ik eerder op internet heb gepubliceerd.’ Het andere: ‘Ik schrijf dit stuk in de nasleep van de Amerikaanse presidentsverkiezingen.’ Dit is een veel te amicale-jongens-onder-elkaar toon. Bijna alle stukken (niet dat van Joris Note) in dit nummer zijn in de knip- en plakstijl voor elkaar geschreven, alsof er eigenlijk gechat wordt, maar dan in de vorm van iets dat op een artikel lijkt. Deze amicale toon is funest voor een literair tijdschrift, het wordt er een clubhuis van, een plaats waar men onder elkaar is, en waar gewone lezers min of meer buitengesloten worden. ‘Communicatief ingrijpende teksten’ levert het in ieder geval niet op.


Carel Peeters

Waarin mooie post wordt bezorgd

In het aan Getekende brieven van Nederlandse kunstenaars gewijde nummer van Kunstschrift staan niet alleen mooie  voorbeelden van geïllustreerde brieven (Van Gogh, Peter Vos, Willem Witsen, Fritzi ten Harmsen van der Beek, Pieter Holstein), maar ook een aantal enveloppen die zo copieus geïllustreerd zijn dat er nog maar net plaats is voor de naam van de geadresseerde. De geïllustreerde envelop is naaste familie van de dito brief, maar er is toch reden om hem aparte aandacht te schenken. Dat zie je aan de voorbeelden van Jan Toorop die in dit nummer zijn afgedrukt. Voor Toorop is de envelop gewoon een stuk tekenpapier waarop hij tekent zoals hij gewend is. Soms componeert hij de naam van de geadresseerde (altijd ‘Mevrouw de Waard, van Galenstraat, Den Haag’) er in grote stijl in, maar meestal moet hij de naam op het laatste moment nog ergens kwijt. Voor postzegels is al helemaal geen plaats. Er zijn acht van zulke enveloppen bewaard gebleven.

Henri Matisse ging precies omgekeerd te werk: hij wisselde tussen 1941 en 1954 maar liefst twaalfhonderd brieven met zijn vriend André Rouveyre. Hij schreef duidelijk eerst de naam van zijn vriend op de envelop, en wat er aan ruimte overbleef voorzag hij van sierlijke en kleurrijke guirlandes, boterbloemen, stippeltjes, blaadjes, streepjes en vogeltjes – als het er maar fris en vrolijk uitzag, aangezien André net als Matisse in het Zuidfranse Vence woonde, en wel in een huis met de naam La Joie de Vivre. Dat was een naam naar Matisse zin.

32Een van de mooiste verzamelingen van versierde enveloppen is helemaal niet van een kunstenaar, maar van een officier in het Engelse leger: Captain Hugh Rose. Hij ontmoette in 1894 Mrs Constance King-Harman, de vrouw van de koloniaal secretaris van Mauritius. Rose werd de adjudant van deze secretaris. Hij werd natuurlijk verliefd op haar, maar liet dat op geen enkele manier merken, Victoriaans opgevoed zijnde. Ze schreven elkaar allerhartelijkste maar keurige brieven. De koloniaal secretaris werd regelmatig overgeplaatst, en Rose’ brieven volgden haar trouw naar Barbados, St Lucia, Gibraltar of Londen. Captain Hugh Rose maakte er werk van: hij voorzag 119 enveloppen van de charmantste taferelen: konijnen in vergadering rond het adres, een politieman die een zaklantaarn op haar naam en adres richt, een zeemeeuw met een envelop in zijn bek, een krantenman met een sandwichbord met het laatste nieuws in de vorm van naam en adres, of het konijn uit Alice in Wonderland dat een papieren rol vasthoudt met haar naam. De charme van de brieven blijft geheel beperkt tot de buitenkant, aangezien de inhoud van de brieven wel gedicteerd lijkt door koningin Victoria zelf. Het blijft 119 keer ‘My dear Mrs King-Harman’, en eindigend met ‘Yours very sincerely, H. Rose’.

Waarin de ‘spike’ in ere wordt hersteld

Naar aanleiding van My Paper Chase, de memoires van de legendarische hoofdredacteur van The Sunday Times (1967 tot 1981), herinnert Peter Stothard er in de Times Literary Supplement aan dat op de krantenredacties van Fleet Street altijd een spike stond. Een spike is een lange scherpe pin waarop men papieren en papiertjes kon prikken: bonnetjes die bewaard moesten worden, of kattebelletjes om iets niet te vergeten. In de tijd van Evans werden er stukken op geprikt die niet in de krant kwamen: niet goed genoeg of geen nieuws meer.

Tegenwoordig is de spike nergens te bekennen, want als een artikel niet in de krant komt, gaat het wel op de website van de krant. Er is tegenwoordig altijd plaats. Vandaar dat Harold Evans zich afvraagt of het niveau van de gedrukte journalistiek in zijn digitale vorm wel gehandhaafd blijft.

In ieder geval had het artikel van Waldemar Januszczak over de Engelse editie van Van Goghs Brieven in The Sunday Times van 20 september jl. op die spike geprikt moeten worden: te beroerd. Het is een in smeuïge populaire krachttermen geschreven stuk. De lezer moet denken dat die Januszczak echt kan schrijven. Het wemelt van de niet ter zake doende informatie: over het weer in Amsterdam, dat hij vroeger in het Vondelpark sliep, dat hij haring kreeg te eten en over de gezondheid van een van de redacteuren van de brieven. We worden ook vergast op Januszczaks parti pris: hij wil niet dat de zon schijnt, maar dat het regent in Amsterdam. Alsof hij dronken achter de computer zit roept hij uit: ‘Give me clouds and misery. Help me out here!’ Dit is het soort kreten waar online-geletterden patent op hebben.

Het Rietveld-gebouw van het Van Gogh Museum noemt Januszczak ‘strikingly concrete’ en een ‘bunker’. Van Gogh hoort niet in zo’n gebouw. Iemand met zijn explosieve natuur, zijn ‘instability of mind’, daar hoort een maf (potty) gebouw bij dat moet wankelen (tottering), en geen gebouw waarin hij de Belastingdienst verwacht.

Januszczak heeft het voortdurend over de ‘Van Gogh mythe’ die gekoesterd zou worden door een ‘Van Gogh industry’ die vanuit dat gebouw ‘gerund’ zou worden. Maar zelf lepelt hij alleen maar de platste cliché’s over Van Gogh op. Hij is louter op zoek naar pikanterieën, hongerig naar ‘juicy new bits’ in de noten van de brieven, en naar ‘psychosexual scandal’. Maar helaas, er zijn veel noten, maar ‘not a single shock’. Het is een geluk dat Van Gogh nog omgang heeft gehad met een prostituee. Dat kan hij als een juicy bit nog vermelden.

Gelukkig, gelukkig, heeft Januszczak een brief van Van Gogh aan Emile Bernard gevonden waar wel drie keer het woord neuken in voorkomt, zodat hij die uitvoerig kan citeren. Maar wat nu? Slaat daar de spreekwoordelijke Engelse hypocrisie toe in The Sunday Times? Steeds waar in het Engels het woord fuck staat heeft de Januszczak sterretjes gezet: f*** staat er nu, want het complete woord mag in Engeland niet openlijk geschreven worden.

En dan die brieven, die moeten zo nodig integraal in zes delen worden uitgegeven, alsof we niet genoeg hebben aan Van Goghs meesterwerken, schrijft Januszczak. Na zo’n opmerking verwacht je dat hij Van Gogh als briefschrijver niet hoog heeft zitten, maar nee, met die 900 brieven kan hij toch wel een leuke alinea maken. Volgt weer zo’n overbodige exclamatie uit de wereld van de online-geletterden: ‘Let me take a deep breath’.

Kern van de zaak is dat Januszczak de redactie van de brieven (Leo Jansen. Hans Luijten en Nienke Bakker) verwijt dat ze met de Van Gogh-mythe willen breken: ze zouden hem niet als het grillige genie presenteren, niet als een halve wilde, maar als een gedisciplineerde, hardwerkende, systematisch te werk gaande kunstenaar. Iedereen die meer in de brieven gelezen heeft dan Januszczak ontdekt geleidelijk aan hoe Van Gogh (ondanks al zijn mentale problemen) gedisciplineerd en vastberaden werkt. Ook al heeft hij er eerder voor de bühne schamper over gedaan: Januszczak wil alleen de mythe, de ruwe bolster Van Gogh, ‘the turbulent Van Gogh’.

En al dat werk van de redactie, al die verklarende noten, daar doe je Van Gogh geen plezier mee. Geef Januszczak maar een goede bloemlezing van de brieven, waarin flink gesnoeid en samengevat is. Deze integrale uitgave van de brieven maakt zelfs ‘een slechtere schrijver’ van Van Gogh.

spikeEén ding is zeker: Harold Evans had dit artikel van Januszczak resoluut op zijn spike geprikt.

Carel Peeters  
 



 
 
 
 
 
 
 
 
 


Waarin de gewone lezer een held wordt

Halverwege de twintigste eeuw wordt het ideaal van een algemeen gedeelde cultuur losgelaten. De common culture werd gaandeweg vervangen door elites van specialisten, parafraseert Bas Heijne in NRC Handelsblad van 25 september Declan Kiberd, de schrijver van het boek Ulysses and Us. Daarin beweert Kiberd dat James Joyce’ roman in de loop der jaren in beslag is genomen door zoveel literatuurspecialisten, die er zoveel in hebben gestopt en uit hebben gehaald, dat het aantal proefschriften over het boek in de honderden is gaan lopen. Met als tragisch gevolg dat de roman door de gewone lezers niet meer ter hand wordt genomen omdat ze zich eerst een weg zouden moeten banen door het dieventaaltje van de specialisten. En dat doen ze niet. Jammer, want het boek gaat nu juist over het alledaagse leven dat de common reader zo dicht in zijn buurt heeft.

Dat die specialisten het de gewone lezer met hun geïnterpreteer en geanalyseer tegen zouden hebben gemaakt om Ulysses te lezen lijkt mij niet vol te houden. Een gewone lezer leest geen proefschriften en geen vaktijdschriften. Die hoort hoogstens wel eens dat iemand een geleerd boek over Ulysses heeft geschreven. Gewone lezers en academici treffen elkaar alleen wanneer een gewone lezer naar een lezing in de reeks Studium Generale van de Universiteit gaat. Maar dat zal hij niet zo gauw doen, omdat die voornamelijk door studenten worden bezocht. Maar als hij het doet zal de academicus van dienst de gewone lezer niet om zijn oren slaan met zijn dagelijkse jargon, aangezien hij de uitdrukkelijke opdracht heeft een brug te slaan naar die algemeen belangstellende gewone lezer, en dus moet hij in gewone mensentaal te werk gaan. Over het algemeen zijn de gewone lezer en de academicus twee verschillende werelden. Het zijn de culturele en literaire supplementen waar de gewone lezer het van moet hebben.

Ulysses is geen eenvoudig boek, zoals Bas Heijne terecht zegt in zijn commentaar op Kiberds bewering. Dát is de reden dat de gewone, maar wel erg geïnteresseerde lezer het boek niet meteen in zijn armen sluit. Het vereist een extra inspanning, die niet van de gemiddelde lezer gevraagd kan worden. Hij (waar ‘hij’ ook altijd zij, zeker als het om lezers gaat) heeft een druk leven en maar weinig tijd om zich extra in iets te verdiepen. Voor de common reader, deze niet erkende held van het gedrukte woord en de steunpilaar van de geletterde wereld, is Ulysses net iets te vernuftig van taal en strekking. Een probleem is dat natuurlijk niet, de gewone lezer wordt er niet minder van, en de echte liefhebber kan zich ermee onderscheiden wanneer hij de eindstreep van het boek wel haalt.

De gewone lezer is en andere dan een echte lezer. De echte lezer heeft het lezen en het verzamelen van boeken tot de passie van zijn leven gemaakt. Die staat met boeken op en gaat ermee naar bed, en tussendoor zijn ze altijd in de buurt, of dwalen zijn gedachten gemakkelijk naar boeken af als hij eigenlijk andere dingen moet doen. Ulysses heeft hij natuurlijk gelezen.

WoolfDe gewone lezer is een stevige lezer, altijd een boek in de buurt en altijd benieuwd naar iets nieuws, maar er zijn nog andere dingen in het leven, zoals kinderen, muziek, kunst of op stap gaan. De echte lezer droomt van boeken, heeft een aantal schrijvers die hij koestert, waarvan hij er één (kunnen er ook twee zijn) wel heel erg in de watten legt. Van bepaalde boeken heeft hij wel verschillende edities, en hij is altijd op zoek naar meer.

De echte lezer is natuurlijk een kostbaar wezen, maar de gewone lezer is in al zijn bescheidenheid een heilige. Die is geamuseerd geïnteresseerd in nieuwe boeken in het algemeen, en van bepaalde schrijvers in het bijzonder. Hij spelt twee boekenbijlagen, heeft een abonnement op een literair tijdschrift en als hij er aan denkt kijkt hij ook wel eens op de website van De Papieren Man. Hij gaat ook wel eens naar literaire avonden. Als je hem/haar spreekt is het alsof je praat met iemand die van de hoed en de rand weet als het om de literatuur gaat. Tegen zo’n gewone lezer kun je heel goed zeggen dat hij/zij het nog eens met Ulysses moet proberen. Het is even doorzetten, maar het genot en de beloning blijven niet uit: aan het eind komt immers met zekerheid de monoloog van Molly en die leest als een trein, want daar komen geen punten en komma’s voor. Het is één voortrollende gedachtestroom. En helemaal zonder liefde is Ulysses, en zeker de monoloog van Molly, ook al niet. Two cheers for the common reader.

Carel Peeters

Waarin het gazon van de zuivere geest wordt betreden

Het is lastig om het met Rob Riemen oneens te zijn, en toch zou dat moeten. De Nexus-voorman schrijft regelmatig een essay waarin hij pleit voor het in ere herstellen van het ideaal van het ware, goede en schone. Het is misschien wel goed om het ware, goede en schone in je achterhoofd te houden, maar bij Riemen staan ze op zijn voorhoofd geschreven. Al zijn essays gaan er in iets andere bewoordingen over, alle citaten waarmee hij zijn betoog lardeert zijn familie van elkaar. Ze vormen een carrousel waarin steeds dezelfde rondjes worden gedraaid en altijd de woorden waar, goed, schoon, zin, liefde, compassie, wijsheid, rechtvaardigheid, deugd, zelfkennis, onvergankelijkheid en beschaving voorkomen.

Het is bij Riemen een draaimolen omdat ze een leven onafhankelijk van de werkelijkheid leiden. Hij cultiveert ze als zuivere begrippen, als platoonse ideeën. Ze moeten niet al te zeer met de echte werkelijkheid geconfronteerd worden, want dan worden ze vuil, smoezelig en komen er vlekken op. Wanneer Riemen het over ‘beschaving’ heeft als iets dat afwezig is in deze tijden, dan heeft hij gelijk, groot gelijk. Te veel gelijk. Het gelijk dat niets kost, want er zal altijd te weinig beschaving zijn. Het gratis en leeg gelijk.

In Adel van de geest, een vergeten ideaal, zijn vandaag verschenen boek met vier essays, schrijft Riemen waar men de adel van de geest niet zal vinden: ‘Zoek haar niet in de wereld van de media, de politiek, de wereld van het lawaai. Daar is de geest nog nooit geweest. Ga niet naar de academia. Die hebben de geest verdreven. En de kerken? Niet zonder reden klinken zij hol. De wereld van de roem? We zullen er slechts in dolen.’

Riemen verklaart de halve wereld (media, politiek, academia, kerk, lawaai) tot woestijn waar de geest verdreven is. Daar moet je je dus niet in begeven om niet geestloos te worden. Je zou zeggen dat de adel van de geest – als je die dikke woorden al in je mond zou willen nemen – op zijn waarde moet worden getest in de harde praktijk, onder druk van de echte problemen. Dus precies daar waar het er op aan komt te tonen wat persoonlijk verworven ideeën en waarden voorstellen: in de slangenkuil van de ‘media’, bij de vuile handen van de politiek en middenin het ‘lawaai’. Het is geen kunst om het ware, schone en goede te cultiveren op het gazon van de zuivere geest.

Riemen is wat men en secundair essayist noemt, iemand die voortdurend grote geesten citeert en nooit tot een oorspronkelijke eigen gedachte komt. Hij recycelt andermans gedachtegoed, van Socrates, Spinoza, Goethe tot Thomas Mann.  Veel kwaad kan dat natuurlijk niet. Wat Riemen citeert verwondt niemand, en sommige mensen komen bij hem woorden tegen die ze lang niet gezien hebben, maar het blijft uit de tweede hand.

Carel Peeters

Waarin een nieuw genre opduikt

Thomas Vaessens zal in Vast, de nieuwe roman van Ton Anbeek waarin het gaat over criminele jongens in een gesloten inrichting, misschien een bewijs willen zien van het nieuwe engagement waar hij voor pleitte in zijn boek De revanche van de roman, maar dat zou iets te tendentieus zijn. Anbeek, die in 1981 in De Gids het essay schreef waarin hij vroeg om meer ‘straatrumoer’ in de Nederlandse literatuur, is het bewijs dat engagement nooit weg is geweest uit de Nederlandse literatuur. Zijn essay zette de discussie voort die in 1979 was begonnen met het debat over ‘De taak van de schrijver’ in De Revisor. In de  discussie over het straatrumoer werden de nodige nuances aangebracht. ‘Engagement’ moest niet al te plat opgevat worden, Mystiek lichaam van Frans Kellendonk of Casino van Marja Brouwers moesten er ook onder kunnen vallen.

Anbeek heeft altijd een zwak gehad voor realistische of naturalistische romans, wat niet uitsloot dat hij ook gecharmeerd kon zijn van het romantisch-decadente werk van Gerard Reve. Over allebei de genres heeft hij boeken geschreven, De naturalistische roman in Nederland en Het donkere hart. Romantische obsessies in de moderne Nederlandse literatuur. Wij zaten in 1982 samen in de jury  voor de Henriëtte Roland Holst Prijs, die wordt toegekend aan een roman die ‘uitmunt door sociale bewogenheid en literair niveau’

(toen gewonnen door Walter van der Broeck voor Brief aan Boudewijn).

Van sociale bewogenheid is zeker sprake in Vast, maar ook van enige romantische fascinatie voor het rauwe leven. Vast is een nieuw genre in de Nederlandse literatuur: de documentaire roman. Dat was al meteen te merken aan het gesprek met Anbeek in het radioprogramma Kunststof van dinsdag 22 september. Dat ging niet of nauwelijks over de roman, maar louter over de werkelijkheid en de research die een documentairemaker doet: Anbeeks bezoeken aan een gesloten inrichting voor criminele jongeren om materiaal te verzamelen voor het boek. Vast is een roman waarin werkelijkheid en verdichting elkaar voor de voeten lopen. Anbeek heeft het taalgebruik van de jongens willen benaderen, maar aan alles is duidelijk dat hij er toch literatuur van heeft gemaakt, terwijl de bron er doorheen schemert. De roman is geschreven vanuit het perspectief van een criminele jongen die iets meer ontwikkeling heeft dan zijn lotgenoten. Dat is goed bedacht, maar de jongen denkt en schrijft toch te sophisticated: Anbeek zelf steekt er doorheen. Om echt realistisch te zijn had het boek Bukowski-achtig rauw moeten zijn, of meer in de geest van Irvine Welsh’ Trainspotting. Hoe dichtbij Anbeek ook komt, er zit een onzichtbaar scherm van literaire netheid tussen de werkelijkheid en woorden van de jongen. Zoals een echte documentaire signaleert de roman ook een probleem en een dilemma: zo’n gesloten inrichting waarin jongens twee, drie of vier jaar vast zitten heeft niet het gewenste effect. Ze komen er niet beter uit. Ze vervallen in herhaling.

Carel Peeters

Waarin Van Gogh een parallel-oeuvre krijgt

Er zijn veel brieven in de nieuwe editie van Van Gogh Brieven die begin oktober in zes kloeke delen zal verschijnen die je exemplarisch zou kunnen noemen: brieven die over één thema blijken te gaan, over religie, over kunst, over de techniek van het schilderen, over zijn ouders, over de stand van zijn leven, over kleurgebruik, over zijn melancholie. Nu ik een flink deel van de 2180 pagina’s gelezen heb kan ik wel zeggen dat het prettige verrassingen zijn wanneer zo’n exemplarische brief weer opduikt.

Een exemplarische brief tegenkomen betekent oogsten: in zo’n brief staan meer dan in andere brieven passages, zinnen, alinea’s die essentieel zijn voor de kennis van de persoon, het werk en het leven van Van Gogh. Leven en werk van Van Gogh zijn verre van onbekend, maar er zijn maar weinig mensen die alle 819 brieven  gelezen hebben. Van Gogh is natuurlijk zijn werk, maar hij zit ook in zijn brieven. Door deze nieuwe, geannoteerde en onbekrompen geïllustreerde editie worden de brieven nog meer een soort parallel-werk, nóg een oeuvre, maar dan in geschreven vorm.

Je kunt een biografie over Van Gogh lezen, maar het zelf lezen van de brieven (of een deel ervan) parachuteert je midden in zijn leven, alsof je erbij staat. Het is onvermijdelijk dat het lezen van zoveel brieven je dwingt om over Van Gogh na te denken, over zijn karakter, zijn ambities, zijn grilligheden, zijn religieuze bevliegingen, zijn ideeën, zijn kijk op mensen. Hij schrijft zo voor de vuist weg, zo zonder schroom, zonder bijgedachten, dat je zijn leven en gedachten bijna van dag tot dag kunt volgen. Je zit op zijn lip.

Eén zo’n exemplarische brief is nummer 537, geschreven vanuit zijn ouderlijk huis in Nuenen op woensdag 28 oktober 1885. Dat is de brief over de techniek van het schilderen en zijn nieuwe overtuiging dat ‘kleur uit zichzelf iets uitdrukt’. Als de kleur ‘het maar goed doet op het doek’. Van Gogh was in die tijd gegrepen door de vermogens van kleur. Hij moest ‘macht’ over zijn kleurgebruik krijgen om het effect ervan precies te kunnen berekenen. Hij schrijft er over als een alchemist: aan de hand van schilders als Monticelli en Delacroix, en met de boeken van Braquemont en Blanc voor zich berekent hij wat een bepaalde combinatie van kleuren zal doen. Soms moeten kleuren van Van Gogh tegen elkaar schreeuwen.

briefKennis van kleur werd een sleutel voor hem: ‘Het is zeker’, schrijft hij in die brief aan zijn broer Theo, ‘dat door de wetten der kleuren te bestuderen, men van instinktmatig geloof in de groote meesters tot ’t zich rekening kunnen geven waarom men mooi vindt wat men mooi vindt komen kan, en dat is wel nodig tegenwoordig als men bedenkt hoe verschrikkelijk willekeurig er beoordeeld wordt en oppervlakkig.’

De brief gaat ook over het loslaten van de realiteit en het zelfstandig worden van de kleur. Van schilders die met ‘afgrijselijke preciesigheid’ de kleur van een gezicht nabootsen wanneer ze een portret maken, moet hij niets hebben. Hij wil liever een portret van Courbet, dat veel ‘waarder’ is omdat het zich juist niet houdt aan die letterlijke nabootsing. ‘Machinaal en slaafsch de natuur copieeren’ ruilt hij in voor het schilderen ‘vanuit het palet’. Hij wil een colorist zijn die meer liefde heeft voor de kleuren van zijn palet, dan voor die van de natuur. Zo wemelt deze brief van Van Goghs ontdekkingen. ‘Kleur drukt uit zichzelf iets uit, dat kan men niet missen, daar moet men gebruik van maken, wat mooi doet, werkelijk mooi – is ook juist.’

Carel Peeters

Waarin stil gefladderd wordt

Het is altijd een verademing om tussen het hectische nieuws in de krant ineens een stilleven van Adriaen Coorte (c.1683-1707) te zien. Het fungeert als een oase. De perziken, aardbeien, asperges en kruisbessen trekken zich nergens iets van aan, er kunnen koninklijke hoofden vallen en rivieren buiten hun oevers treden, maar Coortes vlinders fladderen verstild in de donkere achtergrond van zijn schilderijen.

Deze onverstoorbaarheid mag niet verhinderen dat we moeten erkennen dat een van de twee dezer dagen bij een slapende familie opgedoken Coortes, het ‘Stilleven met de test aardbeien’, geen opzienbarende aanvulling op zijn oeuvre is. Het is het elfde schilderij waarop een bijna identieke test met aardbeien te zien is. En het is, ook omdat hij waarschijnlijk nogal vuil is, niet de mooiste. Hij wordt met liefde toegevoegd aan de andere vierenzestig Coortes, maar zijn rol zal bescheiden zijn.

Anders is het met ‘Stilleven met perzik en twee abrikozen’ dat tegelijk uit een la tevoorschijn kwam. Er is wel een andere met perziken en abrikozen (nr 27 in de catalogus van Quintin Buvelot voor de tentoonstelling in het Mauritshuis in 2008), en er is er ook een met perziken en één vlinder (cat. nr. 17), maar deze nieuwe heeft twee vlinders die allebei op een strategische plaats in het schilderij zijn geplaatst, een in de donkere bovenkant, en een tegen de rand van het brede tafelblad. Die tegen de rand lijkt te leven, het is alsof hij pogingen doet om over de rand te klimmen.Perzik...

Hier is Coorte weer de poëtische realist. De fijnzinnigheid waarmee hij schildert maakt hem niet tot een fijnschilder. Het wordt bij hem nooit glad of levensloos. Hij weet iets gewoons uit de werkelijkheid zo te individualiseren en op zichzelf te plaatsen dat het een bescheiden allure krijgt. Zijn vlinders in de zwarte achtergrond vertegenwoordigen die poëzie. Ze zorgen voor een delicaat effect, maar ze maken het schilderij niet precieus. Ze vormen een luchtig contrast met de massieve tafelbladen. Het is alsof ze even zijn komen aanfladderen om op het schilderij te figureren. Ze zijn blijven plakken.

Waarin water bij Epicurus wordt gedaan

Vanaf het moment dat over het menselijk geluk wordt nagedacht, duikt het varken op als symbool van onbevangen tevredenheid. Die ligt lekker te knorren in de modder en de rest gaat hem niet aan. Het varken had een slechte aan Socrates, want die beweerde dat een leven zonder kritisch onderzoek naar de waarde ervan niet de moeite waard was. Dat had geen gehalte. Maar zodra iemand het leven gaat onderzoeken verdwijnt op slag zijn tevredenheid, dat is een wet, want dan duikt het ene probleem na het andere op. Zo’n bewuste en rationele instelling is slecht voor het geluksgevoel. De vraag is dus: liever een ontevreden Socrates of een knorrend varken?

Over deze vraag ging het originele boek Filosofie voor de zwijnen van Klaas Rozemond dat het in 2005 bracht tot een nominatie voor de Socrates Wisselbeker. De complete geschiedenis van de filosofie kwam langs en werd onderworpen aan de porcratische test: hoeveel ontevredenheid is redelijk om nog gelukkig te kunnen zijn? Dat het antwoord gezocht moet worden in een combinatie van Socrates en het varken (het socratische zwijn), is wel erg de gulden middenweg, maar het is een vernuftig bedacht en onderhoudend boek.

Rozemonds nieuwe boek Het aardse leven heeft de gevaarlijke ondertitel ‘Een filosofische handleiding’. Dat is een elastisch gebruik van het woord ‘handleiding’. De eerste suggestie die ervan uitgaat is dat het een inleiding op de filosofie is, en dat is het (gelukkig) niet. Het is een boek over de mogelijkheid en onmogelijkheid van wereldbeelden. Aan de titel van het boek is te zien dat Rozemond zelf kiest voor een aards, naturalistisch wereldbeeld waarin ervan uitgegaan wordt dat de wereld met een oerknal begon en dat daarna alles zich op een natuurlijke manier heeft ontwikkeld. Bij een godsdienstig wereldbeeld is de wereld door God geschapen. In de sceptische wereld wordt alles in twijfel getrokken. Het wetenschappelijke wereldbeeld leunt natuurlijk dicht tegen het naturalistische aan, maar ook tegen het sceptische, aangezien twijfel een wezenlijk bestanddeel is van het wetenschappelijke proces.

Nijkamp

In hun kern zijn al die wereldbeelden niet hard. Ze zijn uiteindelijk niet te bewijzen: de oerknal niet, het bestaan van God niet, het bestaan van de wereld niet. Is de wereld immers niet louter een voorstelling van onze wil, zoals Schopenhauer beweerde? Hoeveel aardigs er ook in Het aardse leven staat, Rozemond heeft ook nu weer een uitgangspunt dat enigszins voorspelbaar op de middenweg uitkomt: hij betoont zich bijvoorbeeld een aanhanger van Epicurus en moet dus uitkomen op een wereldbeeld dat de epicurische gemoedsrust bevat. Die gemoedrust bereik je door te beseffen hoe vergankelijk je bent en door macht te hebben over je begeerten. Dat is geen wereldbeeld waarvoor je elke dag uit bed stapt. Vandaar dat Rozemond water bij Epicurus doet: ‘Misschien’, schrijft hij, ‘kunnen we streven naar een bepaald evenwicht’. Dus niet teveel denken aan de vergankelijkheid, en die macht over de begeerten mag ook wel iets losser. Ook in andere opzichten komt Rozemond uit bij dat ‘bepaalde evenwicht’ tussen uitersten: geen puur eigenbelang en geen puur medelijden, maar een ‘optimale mengeling van eigenbelang en medelijden’. Net als in Filosofie voor de zwijnen is de slotsom van Het aardse leven minder prikkelend dan de weg er naar toe.


Carel Peeters


(De tekening van Schopenhauer komt uit het boek en is gemaakt door Jet Nijkamp)

Steeds minder dood

Piramides, mausolea, grafmonumenten, historieschrijvers, relikwieën, archieven, testamenten, erfenissen, biografieën, het achterlaten van plukjes haar: dat waren zoal de middelen waarmee men ervoor zorgde na de dood nog herinnerd te worden. De lezing waarmee de Groningse psycholoog-historicus Douwe Draaisma vorige week vrijdag het nieuwe seizoen van het Academisch Cultureel Centrum Spui25 in de aula van de Universiteit van Amsterdam opende had als titel ‘De tweede dood, en hoe er aan te ontkomen’. Werkelijk dood ben je pas als je dierbaren je vergeten, was zijn uitgangspunt. Men probeert daaraan te ontkomen door regieaanwijzingen achter te laten voor de manier waarop dat moet gebeuren.

Draaisma was gestuit op een verzameling van zo’n tweehonderd afscheidsbrieven geschreven door mensen die tijdens de Terreur van de Franse Revolutie (1793-1794) onder de guillotine kwamen. Dat die verzameling bestaat komt omdat die brieven nooit zijn aangekomen bij de geadresseerden. Ze werden niet bij de nabestaanden afgeleverd, maar verdwenen in een archief. Die brieven zeiden allemaal op een andere manier ‘Vergeet mij niet’. Toch werden er niet alleen brieven gebruikt voor het heilige doel. De vrouw die ervoor zorgde dat de wrede Jacobijn Marat in zijn bad de dood vond, Charlotte Corday, zorgde ervoor dat haar portret werd geschilderd voor ze werd onthoofd. Corday wist dat haar daad de geschiedenis zou halen en nam zelf de regie ter hand. Er is zelfs een schilderij waarop te zien is hoe de schilder van haar portret zijn spulletjes inpakt na gedane arbeid. Ook de prinses van Monaco, Marie Thérèse, werd onthoofd, maar niet nadat zij een dag uitstel had gevraagd (en gekregen) zodat ze de tijd had om een vlecht van haar haar te maken. Die wilde ze aan haar kinderen nalaten.

Draaisma hield het vooral historisch. Vandaar dat hij niet overweldigd kon worden door de vele manieren om in de herinnering voort te blijven leven sinds de uitvinding van de fotografie, de film, de geluidsopname en de video. Je zou kunnen zeggen dat tegenwoordig steeds minder dood wordt gegaan. Het herinneren wordt erg geholpen. Onsterfelijk kunnen mensen nog steeds niet worden, maar elke willekeurige dode kan nu in lengte van dagen de duurzame herinneringstatus van vroegere koningen en keizers krijgen als er maar gefotografeerd en gefilmd is. En als dat materiaal maar gewaard is in de familie of in een openbaar archief.

De dode wordt er niet levend van, maar toch nog aanzienlijk meer dan met een haarlok, een brief of een schilderij. Het aardige is ook dat men niet zoals vroeger speciaal maatregelen hoeft te nemen om in de herinnering te blijven, maar dat fotograferen en filmen nu heel gewoons is. Het heeft niets meer met ijdelheid te maken, de geschiedenis kijkt niet mee, hij loopt mee. Draaisma zei dat het geheugen zich niet laat commanderen, maar als er foto’s, stemmen en filmpjes zijn worden de dierbaren nog minder gauw vergeten.


Carel Peeters

Afschuwelijk

Toen bekend werd dat Gerrit Komrij een bloemlezing zou maken met ‘de 25 afschuwelijkste gedichten uit de Nederlandse literatuur’ sprongen kranten en nieuwsites erop af. Ook al deden ze anders nooit iets aan poëzie, dit was nieuws. Het werd gebracht zonder commentaar, ‘maar men hoorde de onderhuidse juichkreet’, schrijft Komrij, want hier zou iemand eindelijk laten zien hoe waardeloos poëzie was, iets wat die kranten en nieuwsites zelf al lang wisten maar eens graag door een kenner bevestigd zagen. Inmiddels is de bloemlezing onder de titel Bombast en larie verschenen als deel 20 in de door Komrij geredigeerde Sandwich-reeks.


‘Ik was ontdaan’, schrijft hij in zijn inleiding, ‘door de nieuwswaardigheid van het berichtje. Jaarlijks verdienen tientallen gedichten het om het nieuws te halen, de meeste poëziebundels blijven onbesproken, dichters behandelt men als paria’s of op zijn gunstigst als paljassen, maar één bericht dat het afschuwelijkste op komst zou zijn en nu.nl, rtl-nieuws, leedvermaak.nl, schandpaal.nl en wereldomroep.nl springen klaarwakker overeind.’

Natuurlijk verwachtte men heimelijk dat Komrij een bloemlezing zou maken van de afschuwelijkste gedichten van levende dichters, maar dat zat er niet in, ook omdat je kan voorspellen dat geen levende dichter toestemming zou geven voor het opnemen van een als beroerd bestempeld gedicht. Het is dus een historische bloemlezing, beginnend in 1825. Het jongste gedicht is uit 1959.

Tot het bombastische genre behoren gedichten waarin zulke zinnen voorkomen:

Stroop, Dichtkunst! Stroop uw starremouwen

Tot boven de ellebogen op!

Grijp aan de citer! Doe haar snaren

De noorder golfslag evenaren.  

Tot de categorie ‘larie’ behoort ongetwijfeld het gedicht waarin De lof der onderdeur wordt bezongen. De ‘onderdeur’ is letterlijk de onderkant van een uit twee delen bestaande deur. De vrouw kon met haar ellebogen leunend op de deur een praatje met de buurvrouw maken. En de man:

Gij, minnaars van kanastergeur,

Hebt ge ooit wel op een onderdeur

Al paffend neergelegen,

Met de ellebogen uitgestrekt,

Geheel op uw gemak,

En zo de wellust al geproefd

Der lekkere pijp tabak?


't hartDeze bloemlezing nodigt er toch toe uit om één voorbeeld van een hedendaags crimineel slecht gedicht te geven. Ik moet dan meteen aan een gedicht van Maarten ’t Hart denken. Die pretendeert helemaal niet een dichter te zijn, maar, zoals wel vaker bij Maarten, hij doet er dan toch aan. Met rampzalige gevolgen. In 1999 schreef hij ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van een vriend een gedicht voor het Liber Amicorum. Het is te vinden op pagina 121 in zijn ‘Persoonlijke kroniek 1999’ Een deerne in lokkend postuur:

Wie vijftig wordt, late het hoofd niet hangen.
Het einde lijkt in zicht, maar is nog heel ver af.
En wat dan nog? Zelfs naar het diepe graf
kan elk verstandig mens weleens verlangen.

Mocht ooit je lid een enkel keertje schromen,
omhoog te komen uit het diepe dal,
wees niet bevreesd, viagra helpt meestal
om weer in oude luister klaar te komen.

Tel uit je winst, de drang om d’andere sekse
dag in, dag uit steeds aan de haak te slaan
blijkt zachtjesaan uit je systeem te gaan.
Gelukkig maar, het zijn toch meestal heksen.

Je kunt je schapen op het droge weiden,
je kostje is gekocht, je hebt het voor elkaar.
En wat een vrouw heb jij als steunpilaar!
Ach, beste man, wat ben je te benijden.

Onttovering

Eén van de teleurstellingen voor de lezers van The Lost Symbol, de nieuwe roman van Dan Brown, is dat het avontuur zich voor een groot deel afspeelt in de koude marmeren regeringsgebouwen van Washington, en niet in de luisterrijke zalen van het Louvre, en niet in Franse kastelen of Engelse kerken waar het mos tegen de muren groeit, zoals het geval was in De Da Vinci Code. Dat het zich in regeringgebouwen afspeelt komt door de Vrijmetselarij, die zich als vanouds flink genesteld zou hebben in de krochten van de politieke macht.

Van de Vrijmetselarij weet ik weinig of niets, maar van de binnenhuis-esthetiek waarin de leden zich kennelijk thuis voelen, sinds kort wel. De Vrijmetselarij was altijd een geheimzinnig genootschap waar je nooit het fijne over hoorde. Je vernam wel eens dat iemand er lid van was van wie je het niet gedacht had, en dat pleitte niet voor hem, want die had kennelijk een extra agenda, een tweede leven in de schaduw, waar anderen niet meteen van mochten weten.

Ter gelegenheid van Open Monumenten opende de afdeling Amsterdam van de Vrijmetselarij zijn deuren in de Vondelstraat. Misschien is het wel eens eerder opengesteld, maar voor mij was het nieuw. ‘Wat ons betreft is geheimzinnigheid verleden tijd’ zo zegt een informatiefolder, waarin ook staat dat de Vrijmetselaar door middel van ‘inwijdingen en ritualen’ op zoek is naar wijsheid en zelfkennis.  Het was overigens niet de eerste keer dat ik in een gebouw van de Vrijmetselarij kwam. Als een van de juryleden van de Libris Prijs 2002 nam ik deel aan een vergadering die werd gehouden in een loge in Antwerpen. Dat was ook een gebouw met een inrichting waar je alleen met vergoelijkende ogen naar kon kijken: veel rondborstig bruin hout, zwaarbewerkte lambriseringen en veel krullen en balpoten. Een gebouw voor scherpe scheidingen in het haar, driedelige donkere pakken en horloges aan een ketting.

vrijmetselaarsDe Amsterdams afdeling van de Vrijmetselarij huist in een groot hoekpand aan de Vondelstraat. In de ruimte van de Blauwe Tempel (er is ook een Rode Tempel) verwacht je een tovenaar in een lange blauwe jurk, een puntmuts en met een twinkelend gouden toverstokje. Dat komt door het plafond, een blauw firmament vol sterren, en door de maçonnieke symbolen die aan de muur hangen. Die suggereren tovenarij. Links en rechts staan banken, en het licht is gedempt. De ‘gezellige’ ontvangstruimte beneden heeft alles van een gewone kantine. De stoelen en tafels zijn sinds de jaren vijftig niet vernieuwd: kloeke eikenhouten, Duits aandoende meubels die er al heel lang staan, zo lang dat ze zichzelf hebben overleefd.

Je zou kunnen zeggen dat het voor Vrijmetselaars pleit dat ze aan zulke materiële zaken niet veel waarde hechten, maar het is toch geen goed teken dat de leden deze entourage jarenlang kunnen verdragen, zo weinig eigentijds, zo armzalig, met zo weinig allure. De zaal op de bovenverdieping ademt dezelfde fantasieloze kantinesfeer. Welke geest er ook waait bij de Vrijmetselarij, dit is een geestdodende omgeving. Er zou ook een paar keer per week vreugdeloos geklaverjast kunnen worden, of aan bingo worden gedaan. Hier had een onttovering plaats.

Carel Peeters

Niks klasse

In 1992 werd aan Art Spiegelman een speciale Pulitzer-prijs toegekend voor Maus, de getekende geschiedenis van het leven van zijn Joodse ouders, onder meer in een Duits concentratiekamp. Dat was een erkenning van Spiegelmans originaliteit en durf. Alle figuren in het als strip getekende verhaal waren muizen, een charmant wezen natuurlijk, maar het is niet zo voor de handliggend om daarmee Joodse mensen af te beelden in de ellendige omstandigheden van de Tweede-Wereldoorlog. Maar deze list van de verbeelding, een prikkelende omweg om het verhaal van de Holocaust op een onverwachte manier te vertellen, werkte: Spiegelman gaf een creatieve wending aan het vertellen van een pijnlijke geschiedenis.

afb1Maus is wat men een graphic novel is gaan noemen, een in scenes getekend verhaal met de lengte van een roman. De graphic novel heeft met het verschijnen van Maus een vlucht genomen. Men zag dat het mogelijk was om goede, ernstige, interessante en serieuze verhalen in getekende vorm te vertellen. De combinatie van een literair verhaal en goed tekenwerk werd in ere hersteld, zoals onder meer gebeurde in Seths It’s a Good Life, If You Don’t Weaken, of Chris Ware’s Jimmy Corrigan, The Smartest Kid on Earth.

Zoals er schrijvers zijn die romans en verhalen schrijven met literair vernuft, met motieven en diepgang, met de behoefte om de taal origineel te gebruiken, zo zijn er tekenaars die in dezelfde geest verhalen willen tekenen. Dat is dus iets anders dan het tekenen van stripverhalen, die zich vooral toeleggen op het gehalte aan entertainment. Het stripverhaal is een ander genre. Het dient een ander doel.

In het onlangs verschenen boek Culturele studies.Theorie in de praktijk, geschreven door het viermanschap Jan Baetens, Joost de Bloois, Anneleen Masschelein en Ginette Verstraete, staat een hoofdstuk over de graphic novel waarin daar heel anders tegenaan gekeken wordt. De schrijver van het hoofdstuk maakt van het verschil tussen een stripverhaal en een graphic novel een soort klassenstrijd. ‘Graphic novel’, staat er ‘is een strategische term  die een bepaald gebruik van het stripmedium wil promoten ten nadele van een ander (in dit geval de banale, commerciële stripproductie)’. ‘Het is geen toeval’, zo gaat de schrijver verder, ‘dat dit streven naar sociale upgrading de band met de literatuur als springplank neemt.’

Streven tekenaars van graphic novels naar ‘sociale upgrading’? Natuurlijk willen ze dat hun werk kwalitatief uitsteekt boven de ‘banale, commerciële stripproductie’, maar dat is niet de kern van de zaak. Dat soort tekenaars hebben hele andere criteria en wensen in hun hoofd dan de tekenaars die hier ‘banaal’ worden genoemd. Tekenaars als Seth of Chris Ware willen hun eigen verhalen vertellen, ontsproten aan hun eigen leven, ervaringen, stijl, verlangens, verbeelding, preoccupaties en ideeën: dat is waar het in hun romans en verhalen over gaat. Dat is materiaal waar literatuur ook van wordt gemaakt. Het zijn verhalen (maar dan getekend) zoals Raymond Carver ze schrijft, of romans zoals geschreven door Jonathan Franzen, Oek de Jong, A.F.Th. of Dave Eggers. Ze zijn sterk autobiografisch of leunen sterk op hun eigen ervaringen. De tekenaars van getekende romans denken niet aan ‘sociale upgrading’ want er zijn genoeg ‘lezers’ van hun werk die zien dat wat zij maken met andere ogen bekeken moet worden dan die banale strips. Het zijn verschillende werelden, wat niet wil zeggen dat iemand die van graphic novels houdt ook niet een zwak kan hebben voor een banale strip – hij moet dan alleen een ander register in zijn hoofd aanspreken.

afb2De bejegening die de grafische roman in dit hoofdstuk van Culturele studies krijgt is karakteristiek. Onder academici van de richting culturele studies heerst een groot wantrouwen ten aanzien van alles wat niet banaal of populair is. Wanneer iets kwaliteit of niveau heeft wordt dat meteen als een manier gezien om de hoge cultuur te promoten ten koste van de lage. Kwaliteit wordt als iets elitairs gezien. Kwaliteit zou, zo wilde Bourdieu graag, worden bepaald door klasse. Dat de graphic novel zich door ‘sociale upgrading’ zou verwijderen van de banale strip klinkt al een verwijt, alsof de tekenaars van die goede verhalen verraad plegen aan de culturele nivellering die met de erkenning van de banale en commerciële strip zo op de goede weg was. Maar die twee genres kunnen heel goed naast elkaar bestaan: niks klasse. Ze hoeven niet de inzet te worden van een nieuwe klassenstrijd.

Carel Peeters


Sorolla’s stillevens

Aan de Spaanse schilder Joaquín Sorolla (1863-1923) had ik makkelijk voorbij kunnen gaan. Hij is me in alles te groot: het formaat van zijn schilderijen, de breedte van zijn kwast, zijn te druk bevolkte taferelen, de vaak te dramatische thematiek, of de te kokette elegantie van zijn vrouwen. Hij kan ook te virtuoos en te mondain realistisch zijn.

Vandaar dat ik nog geen serieuze gedachte aan hem had besteed toen ik onlangs in Madrid voor het Prado de grote aankondiging van zijn tentoonstelling zag. Daarvoor was zijn schilderij De siësta gebruikt. Dat maakte wel indruk. En kennelijk niet alleen op mij. Met mij kwamen van eind mei tot begin september vijfhonderdduizend mensen naar zijn werk kijken.

sorolla1Sindsdien blader ik regelmatig in de catalogus en kom ik De siësta tegen: van een afstand is het alsof op drie plaatsen hoopjes witte lakens op een zonovergoten grasveld liggen. Maar als je goed kijkt zie je dat het jurken van vrouwen zijn die loom in het gras liggen te slapen. Het heldere groen van het gras, het geschakeerde wit van de jurken, het langoureuze liggen, het grote formaat: bij elkaar zorgt het voor een verpletterend effect.

Het effect is dubbel: wat we zien is figuratief en abstract tegelijk, en wel degelijk anders dan de meeste van Sorolla’s schilderijen, die aanzienlijk eenduidiger en realistischer zijn. Maar ook die hebben vaak een formeel-abstract aspect: het diagonaal van de jongens die in hun nakie aan de waterkant liggen, de grote hoeden, ruime witte jurken en parasols van de vrouwen die tegen de wind in een strandwandeling maken. Of een blote jongen met een grote hoed die een wit paard met een touw uit de zee leidt. Die hoed doet het hem.

Sorolla schilderde niet alleen mondaine vrouwen, maar ook stoere vissers aan het werk, een familie die eensgezind bezig is een groot zeil voor een schip te naaien, of armoedige slapende vrouwen in een treincoupé. En Droevige erfenis, het schilderij waarmee hij in 1900 internationaal bekend werd omdat het in Parijs op de Wereldtentoonstelling werd geëxposeerd: we zien op groot formaat (212 x 288 cm) naakte, kreupele en blinde jongens aan de rand van de zee bij Valencia, begeleid door een priester in een donkere soutane.

sorolla2Dit is waarom ik me niet helemaal gewonnen geef bij het zien van Sorolla: of hij nu mondaine dames schildert of aan sociaal realisme doet, Sorolla wil de toeschouwer te vaak inpakken met sentiment. Maar wat als het gaat om de Moeder, het niet bepaald kleine schilderij (125 x 169 cm) van een groot zacht wit bed waarin een moeder ligt met haar pasgeboren baby dat als een roze vlek naast haar ligt. Het is een krachtig beeld dat niet onberoerd laat, of Sorolla met dat bed als een wolk nu op sentiment heeft gemikt of niet.

goyaDat Sorolla’s Moeder indruk maakt zonder sentimenteel te zijn kan ik controleren. Goya schilderde de kop van een hond in een net zo lege omgeving als het gezicht van de moeder bij Sorolla. Zijn snuit steekt uit boven een donkerbruine muur: een solitair levend wezen in een verstilde lege omgeving. Dit schilderij van Goya kwam op het omslag van een onsentimenteel boek terecht: de roman De staart van Patricia de Martelaere. Het is een stilleven, net als Sorolla’s Moeder.

Carel Peeters


Oek de Jongs duurzame wijsneus

Sinds het jaar 2003 zijn van Komt een vrouw bij de dokter van Kluun vijfhonderdduizend exemplaren verkocht. Van De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch sinds 1992 zeshonderdduizend. Honderdduizend meer, dat pleit voor Mulisch. Maar die honderdduizend hebben er wel eenentwintig jaar over gedaan, terwijl Kluun maar zes jaar nodig had voor zijn vijfhonderd. Maar dan Oek de Jong, die deed dertig jaar over tweehonderdduizend Opwaaiende zomerjurken. Die heeft in deze verhoudingen geen recht van spreken.

zomerjurken nieuwDeze vergelijkende cijfers heb ik van Daniëlle Serdijn die in de Volkskrant van 11 september over de jubileumeditie van Opwaaiende zomerjurken schrijft, omdat het boek dertig jaar geleden uitkwam en nu zijn zesendertigste druk beleeft. Oek de Jong heeft aan deze editie ontspannen geschreven herinneringen toegevoegd aan de tijd waarin hij de roman schreef en hoe hij reageerde toen het boek onmiddellijk een bestseller werd, en lange tijd bleef.

Dat is een mooi stuk waarin hij het schrijven van de roman inbedt in zijn leven van die tijd: wat zijn broer de performance-kunstenaar toen uitvoerde, hoe de relatie met zijn vriendin veranderde, dat hij alleen ging wonen en dat de roman voortkwam uit een eerder verhaal, Lui oog. En dat hij in die tijd ‘het wondermiddel’ de monologue intérieur van James Joyce ontdekte, die ervoor zorgde dat de lezer heel dicht bij de gedachtenstroom van de hoofdpersoon kon zijn. Ook leverde hem dat ‘de zo vurig gewenste hoge voltage’ op.

Voor Oek de Jong was het succes van Opwaaiende zomerjurken een verrassing met consequenties waar hij niet op was voorbereid. Hij kon na verloop van tijd niet meer anoniem over straat, hij werd overal herkend. Na enige tijd vluchtte hij er voor weg. Hij ging op reis. Dit nu vindt Daniëlle Serdijn maar raar. Dat hebben Kluun en Mulisch toch ook niet gedaan en die hadden nog wel drie keer zoveel meer verkocht. Succes, schrijft Serdijn, ‘is dus relatief’. Of Oek de Jong er kennelijk helemaal niets relatiefs in zag en zich belaagd voelde door zoveel aandacht, telt voor haar niet. Het is ook de vraag of de vergelijking die zij maakt tussen Opwaaiende zomerjurken, De ontdekking van de hemel en Komt een man bij de dokter, wel zo kies is. Die verkeren in te verschillende werelden. Dat zie je direct aan de titels.

Oek de Jong schrijft zelf dat de scène waar de titel betrekking op heeft de roman samenvat: de achtjarige hoofdpersoon Edo Mesch die achter op de fiets van zijn moeder plotseling een gevoel van intense zorgeloosheid ondergaat, waar de opwaaiende zomerjurk symbool voor staat. Daar was hij onbewust op uit. Dit is een ijzersterke scène. En zo zijn er meer. Zoals die waarin Edo (in wie ‘alles vastzit’) door zijn moeder op een stoel wordt gezet en zij de onrust uit zijn hoofd, armen en benen strijkt. Waarna ze de gevangen onrust uit haar handen wappert. Maar zulke scènes zijn er niet voor Daniëlle Serdijn. De rest van de roman steekt volgens haar ‘schril’ bij die titel-scène af, en dat heeft alles te maken met ‘de aanmodderende wijsneus die Edo later geworden is.’

De kracht van Opwaaiende zomerjurken is dat het juist een boek over een wijsneus is, maar een wijsneus die worstelt met zijn gevoel en verstand, en dat wordt door De Jong van begin tot eind op een superieur sensitieve manier beschreven. Edo Mesch staat voor alle jongens en meisjes die zichzelf en de wereld willen begrijpen en daardoor alles in overzichtelijke systemen willen onderbrengen, in patronen, rasters en lijstjes: de chaos teruggebracht tot iets schijnbaar overzichtelijks. Maar tegelijk spreekt hun gevoel andere taal. Dit is een universeel conflict, waar je in vast kunt komen zitten of waar je op een of andere manier uitkomt. Edo komt er uit, getuige het slot van de roman wanneer hij in penibele omstandigheden uit alle macht ‘Ik wil, ik wil. Ik.Wil’ fluistert. Deze roman kan nog wel dertig jaar mee.

Carel Peeters

Leestips

Ter afsluiting van mijn Blogger-in-Residence periode bij Tirade (dank voor de gastvrijheid) geef ik een paar leestips. De meeste boeken spelen zich ver van de stad af. Hoe dat komt weet ik niet.

– Tsingiz Aitmatov – De bonte hond die langs de zee loopt. Vreselijke titel, heel mooi boek over vier vissers in het Siberische eiland dat juist ten noorden van Japan ligt. De een na de ander gaat dood, de jongste blijft over en weerstaat het water van de zee en vooral het ontbreken van drinkwater. Het lezen van die worsteling is pijnlijk.

tc– Kent Haruf – Het lied van de vlakte (Plainsong). Eerder op dit weblog aangehaald. Mooi, sober boek over saamhorigheid en over problemen in een kleine gemeenschap. Prima rol voor twee oude mannen die een boerderij runnen. Het vervolg (Avonduur) is echt een vervolg, en daardoor ee stuk minder.

– Annie Proulx – Twee cowboys (Brokeback mountain). Het beste van het beste wanneer het om korte verhalen gaat. Vooral het verhaal De roodbruine vos is erg goed. Het verhaal 55 mijl naar de benzinepomp zet in iets meer dan een bladzijde een compleet leven neer.

– Dylan Thomas – Uitzicht op zee (A prospect of the sea). Vaak gelezen, verbazingwekkend goed. Eenvoud en complexiteit gaan bij Thomas op een bijzondere manier samen; je leest eenvoud, je voelt complexiteit. Probeer niet een uitgave uit de mini-kaderreeks van Contact te kopen. Die lelijk vormgegeven boekjes vallen heel snel uit elkaar. Er is een vormgever ingeschakeld, dat staat voorin het boek te lezen, maar net als de lijm die toch wel tussen de blaadjes moet zitten is naar een goedkope oplossing gezocht, en dat is voor dit proza een schande.

cr– Sharon Creech – Hou van die hond (Love that dog). Naast Michael Haddon’s Het wonderbaarlijke voorval met de hond in de nacht, is dit een tweede jeugdboek dat meer is dan alleen een jeugdboek. Het is proza over poëzie. Een jongen – Jack – moet op school gedichten schrijven en heeft daar natuurlijk helemaal geen zin in. Na een tijdje ontdekt hij wat poëzie voor hem kan betekenen, en dat poëzie niks anders hoeft te zijn dan een persoonlijke belevenis. Dat is genoeg, Jack.

– Cormac McCarthy – Outer dark. Nog niet vertaald. Grijp uw kans en wordt de tweede Nederlander die dit vroege werk van de toekomstig Nobelprijswinnaar las. Nog een week of vier en McCarthy zal weer deze prijs niet krijgen, maar in de toekomst wel, toch?

– Hugo Claus – De geruchten. Het enige Nederlands-geschreven boek dat ik hier kan noemen. In feite rammelt het aan alle kanten en neemt Claus het niet zo nauw met de perspectieven en met de stemmen die hij de personages geeft. Toch een heel goed boek.

Jan van Mersbergen


Een voetbalnieuwtje: de Van Mersberger

Vandaag begint de voetbalcompetitie. Niet het betaald voetbal, dat is al weken aan de gang, vandaag begint het enige echte Amsterdamse amateurvoetbal in de reserveklasse envandaag trapt mijn team om 12.45 af tegen onze buren van DVVA, en heb ik, als libero, de kans mijn eigen voetbalnieuwtje te realiseren.

Als amateurvoetballer met beperkte mogelijkheden en beperkte vaardigheden moet je natuurlijk erg oppassen met het verzinnen van frivoliteiten, maar het doelpunt dat ik ontwikkeld heb is op papier vrij simpel en toch spectaculair, en ik heb het nog nooit ergens gezien en ook al zal ik proberen de eerste te zijn die het voor elkaar krijgt, ik zal er niet wakker van liggen als iemand anders dit idee oppikt en het daadwerkelijk in een  doelpunt om kan zetten.

Nu worden er vaker voetbalnieuwtjes uitgevonden. De zeehondendribbelbijvoorbeeld, van de Braziliaan Kerlon. Inmiddels speler van Ajax. De inworp met salto, waarvan ik niet weet wie de uitvinder is, hier uitgevoerd door een speelster van het Braziliaanse vrouwenteam. De fentieltrap van Roberto Carlos, de speler die beter kan schieten dan verdedigen. Allemaal Brazilianen, trouwens, en in Brazilië spelen ze sambavoetbal dus daar zijn frivoliteiten niet vreemd.

vMijn doelpunt heeft weinig met sambavoetbal te maken. Ik haat sambavoetbal. Toen me afgelopen jaar gevraagd werd een korte bio te maken voor Hard gras schreef ik dat ik Braziliaans voetbal haat en daar werden enorme vraagtekens bij geplaatst. Niet te begrijpen. ‘Wat daar nu weer achter schuilt?’ stond er uiteindelijk in het literaire sporttijdschrift te lezen.

Nu is dat simpel, zoals het mooiste voetbal ook simpel is: een teamsport waarbij de bal in het net moet. Dat kan Roberto Carlos bijzonder goed, maar als hij als linksback een keer meer een man uit zijn rug laat komen kun je uiteindelijk toch beter met een back spelen die geen fentieltrap in huis heeft, maar wel sober en goed verdedigt.

Maar goed, Roberto Carlos is er wereldkampioen mee geworden, en erg rijk, en als het om sambavoetbal gaat vinden de mensen een dubbele schaar mooi om te zien, ook al wordt die schaar op de middenlijn uitgevoerd zonder tegenstander in de buurt. Meteen wisselen, zou ik als coach zeggen. Dat doen ze maar in Circus Renz. Die zeehondendribbelaar krijgt tijdens zijn acties vaak schoppen, wat natuurlijk niet mag, maar vanuit de tegenstanders gedacht kan ik dat heel goed begrijpen. Je gaat niet het veld in om vernederd te worden.

Mijn doelpunt is een ode aan direct en simpel voetbal zonder frivoliteiten om niks, en het gaat als volgt: de keeper van de tegenpartij trapt een achterbal. Hij trapt de bal tot over de middenlijn (voorwaarde 1). Daar sta ik. Of jij, dat maakt dus niet zo veel uit. Voor het gemak hou ik het maar even bij mezelf. Ik neem die bal in één keer op mijn schoen (voorwaarde 2), geef hem een flinke dreun en de bal vliegt terug het veld over in het doel van de tegenstander (voorwaarde 3). Of de keeper er nog aan zit maakt niet uit. Een keertje stuiteren is ook geen probleem, als dat vlak voor de doellijn gebeurt en de bal hoog in het net slaat.

Ik probeer dit iedere seizoen een paar keer. Meestal levert het een afzwaaier op, en flink wat commentaar van mijn teamgenoten die op balbezit willen spelen en rust verlangen.

Zoals in het kunstrijden de Rittberger een sprong is die bedacht is door Werner Rittberger, zal dit doelpunt de geschiedenis in gaan als de Van Mersberger, ook al wordt hij niet door mezelf gescoord, maar door iemand anders: door een andere verdediger uit de vierde reserve klasse van het Amsterdamse amateurvoetbal, een speler uit de Eredivisie, of eentje uit een buitenlandse competitie, misschien wel een Braziliaan, maar het liefst natuurlijk een beperkte speler met een beperkte uitstraling, uit Nederland, die het heeft geschopt tot de finale van het WK, en die dan precies in die WK-finale een Van Mersberger produceert. André Ooijer bijvoorbeeld, of beter nog: de vlak voor het einde van de verlening ingevallen Glenn Loovens, die moet proberen de 0-0 stand tegen Brazilië vast te houden…

Jan van Mersbergen


Mijn meestgelezen boek is een kookboek

Ik hou van goeie literaire boeken, maar een boek waarin taal met iets praktisch verweven wordt maakt me helemaal blij. Het mooiste zou natuurlijk zijn een boek over timmeren of stratenmaken. Die zijn echter schaars en erg onpopulair, waarom is me onduidelijk. Kookboeken daarentegen zijn droomboeken – praktisch en soms goed geschreven – en de koningin van de kookboeken is nog altijd Wina Born.

Moderne kookboeken richten zich vaak op trendy koken: borden met gestapeld voedsel, samengesteld uit verschillende wereldkeukens. Een Franse veldsla met tandorikip erop, afgemaakt met een gepocheerd ei. Ik heb laatste met een kookworkshop meegedaan waar we (in een groep van acht, met vrienden en een paar onbekenden) spätzle, salade van rettich, gegrilde entrecôte met een jus van ansjovis moesten maken en weg moesten zien te krijgen. Het is allemaal tamelijk onzinnig.

wMijn trendy kookboeken staan smetteloos op de plank naast de pannen. Mijn boek van Wina Born, dat simpelweg Heerlijke gerechten uit de hele wereld heet, is besmeurd met allerlei kookspetters, heeft vlekken op de zijkant, heeft bladzijden die aan elkaar plakken… kortom: het is wel gebruikt. Inmiddels ken ik de meeste gerechten uit mijn hoofd, toch is mijn Wina Born-kookboek het meestgelezen boek dat ik in huis heb.

Wina Born schreef over gerechten uit andere landen en maakte in heel eenvoudige en heldere taal duidelijk hoe je die gerechten moet klaarmaken, zodat je de mensen een fatsoenlijk bord eten voor kunt zetten.

Zoals bijvoorbeeld Jambalaya, door Wina Born Creoolse rijstschotel genoemd.

Het gerecht komt uit New Orleans en is gecreëerd door Spaanse kolonisten omstreeks het jaar 1700. Het woord is afgeleid van jamón (Spaans voor ham).

Daar heeft een mens iets aan. De echte gumbo-variant van het recept, die niet veel afwijkt van de Wina Born-jambalaya, staat hier.

Eet smakelijk.

Jan van Mersbergen


Een gesprek over honkbal in een roman over vissen

Ik weet dat mijn romanpersonages bekend staan als zwijgers, toch moet ook ik ze iets geven om over te praten en dan het liefst een onderwerp dat ver van het verhaal af staat. Ik heb vandaag bijzonder weinig zin om uit te leggen waarom het beter is je personages een gespreksonderwerp te geven dat buiten het verhaal staat, maar ik heb nu eenmaal graag dat ze praten over iets wat ze langs de weg zien, iets in de krant, iets over wielrennen of snooker, over muziek, het werk van morgen…

In Pulp Fiction hebben John Travolta en Samuel L. Jackson het over hamburgers. Ze gaan echter geen hamburgers eten, ze gaan een klusje opknappen. In American Psycho laat Brett Easton Ellis zijn hoofdpersoon een heel betoog over Phil Collins houden, en ook nog over een andere zanger. Deze Patrick Bateman luistert graag naar de muziek van Collins, een hele sterke keuze. In het verhaal, of in zijn gedachten – dat weet ik niet – slacht hij vrouwen af.

joeEen minder bekend voorbeeld is The old man and the sea, het kleine meesterwerk van Ernest Hemingway. De oude visser en zijn hulpje praten over honkbal, en dan met name over de grote Joe DiMaggio:

Vertel me nu eens van het baseball, vroeg de jongen.

In de American League staan de Yankees bovenaan. Dat had ik wel verwacht, zei de oude man tevreden.

Vandaag hebben zij verloren, zei de jongen.

Dat wil niets zeggen. De grote DiMaggio is zichzelf weer. 

Er zitten nog anderen in de ploeg. 

Natuurlijk. Maar hij doet het hem. 

In de andere competitie gaat het tussen Brooklyn en Philadelphia, en ik houd het op Brooklyn. Maar dan denk ik aan Dick Sisler en die grote wedstrijden in het oude stadion. 

Zoals hij is er geen tweede. Ik heb nog nooit iemand de bal zo ver zien slaan. 

Weet je nog dat hij op het Terras kwam? Ik wilde hem mee uit vissen nemen maar ik was verlegen om hem te vragen. Toen vroeg ik jou hem te vragen en jij dorst het ook niet. 

Of ik dat nog weet. Het is stom van ons geweest. hij was misschien wel met ons meegegaan. Dan zouden we dat ons leven lang gehad hebben. 

Ik zou de grote DiMaggio wel mee uit vissen willen nemen, zei de oude man. Ze zeggen dat zijn vader een visserman is geweest. Misschien is hij wel net zo arm geweest als wij; dan kan hij het begrijpen. 

De vader van Sisler is nooit arm geweest, en hij, de vader, speelde in de grote clubs toen hij zo oud was als ik. 

Toen ik zo oud was als jij voer ik voor de mast op een driemast-bark die naar Afrika ging en ‘s avonds heb ik daar wel leeuwen op het strand gezien. 

Dat weet ik. Daar heb je mij over verteld. 

Zullen we over Afrika praten of over baseball? 

Liever baseball, zei de jongen.


 

Jan van Mersbergen


Ik zou hem maar vast houden

Ons enthousiaste kleine hondje Duchi komt iedere dag op het Museumplein, al jaren, en door zijn enthousiasme en zijn formaat moet hij soms een grotere man zijn dan hij is, waar ik dan weer iets van leren kan.

In die tijd werd er uit het Van Gogh Museum kunst gestolen, waarna het museum bewaking met honden inzette. Of het nou dag of avond was, altijd was er wel een man met zo’n Mechelse herder achter het museum te vinden.

De Mechelse herders van de bewakingsdiensten zijn doodnormale maar erg opgefokte waakhonden. Ze grommen en blaffen en daarmee waarschuwen ze. Ze zien er gevaarlijk uit. Ze zitten altijd aan de riem en iemand moet ze in toom houden. Dat is het werk van de man die de riem in zijn handen heeft. Stom werk, maar werk met macht. Daarom zijn de begeleiders doorgaans gevaarlijker dan die Mechelse herders.

hDuchi – die langharig is, een underbite heeft en op een A4-tje kan staan met allevier zijn pootjes – ziet in deze bewakingshonden gewoon een hond als alle anderen. Toen ik Duchi los liet, op een dag, rende hij het plein over en ging kwispelend voor zo’n hond staan. Ik sjokte er achteraan, rokend, want toen rookte ik nog.

De man van de bewaking zei tegen mij: Ik zou hem maar vasthouden.

Hij had het niet over zichzelf. Hij gebruikte een vreemde vorm van eerste persoon enkelvoud – op zich interessant – waarbij hij bedoelde dat ik mijn Duchi vast moest houden, en dat op een uiterst vervelende toon, intimiderend en bot, en doorgaans ben ik daar wel gevoelig voor en loop ik weg, knik ik zelfs vriendelijk en begripvol, of zeg sorry, en dat voelt heel erg vervelend, en juist toen ik mijn hondje wilde roepen en af wilde druipen zag ik Duchi een stukje in de richting van de man en zijn hond lopen, met zijn korte pootjes, en kwispelde hij iets fanatieker, vriendelijk en toch uitdagend, zoals een hond met ballen dat kan.

Mijn kleine hondje was niet bang en mijn kleine hondje was hier, op zijn plein, nog nooit afgedropen. Dat zag ik. Dus ik zei tegen die kerel: Hou je eigen hond maar vast.

Dat vond hij niet leuk. Hij deed een pas naar voren. Zijn hond dacht dat dit het startsein was voor de aanval en schoot ook naar voren, de riem hield hem tegen. De man deed alsof de hond te sterk voor hem was en deed nog een pas in mijn richting. De hond gromde en kwijlde. Duchi kwispelde.

Ik zei tegen de man: Dreigen?

Hij keek me aan. Hij had een dikke kop en korte dikke varkenspootjes. Hij droeg hele zware schoenen en hij had zijn bewakingsbroek in zijn sokken gepropt. Hij gaf een ruk aan de riem.

Ik zei: Doe maar dan. Laat maar los.

De man trok weer aan de riem. De hond gromde. De man zei: Loop maar door.

Duchi bleef kwispelen en ik zei: Toe dan. Of durft-ie niet meer?

Ik gooide mijn sigaret op het keienpad en keek eens goed naar de man. Zijn kop werd steeds dikker. Hij was aan het werk. De hele dag met dat stomme beest op dat plein hangen, het museum bewaken, en dan sjokt er een schrijver over het plein met een klein rothondje, en die komt je dan lastig vallen, en je kunt niks doen, en je mag niks doen, behalve een grote bek opzetten. Dus dat doe je dan maar.

Hij gaat eraan hoor, zei ik. Dat monster.

De man liep een stukje over de bestrating naar het Van Gogh-museum, trok de hond mee. Duchi volgde. Hij joeg ze gewoon terug het museum in.

Ik keek de man nog even na en liep toen het plein op. Nou ja, plein. Het is eigenlijk gewoon een grasveld. De man zei nog iets vervelends, binnensmonds, en ik floot naar Duchi en na nog een paar keer fluiten, kwam hij naar me toe.

Hoe klein en wollig onze Duchi ook is, hij laat zich niet intimideren. Dat heb ik die dag van hem geleerd.

Jan van Mersbergen


Mijn moeder is een vis

Gisteren besloot ik mijn klaagzang over uitleggerig proza met een aankondiging dat ik een boek zou noemen dat bondig en beeldend is. Een superieur voorbeeld van dit soort schrijven is te vinden in As I lay dying (Toen ik al heenging), van William Faulkner. Ik doel op het kortste hoofdstuk in deze roman.

fDe achtergrond: Een jongen, die Vardaman heet, vindt een grote dode vis. Hij sleept de vis mee naar huis. Deze jongen maakt deel uit van een gezin waarvan de moeder op sterven ligt. Er is een vader die naar de tandarts wil, een gevoelige jongen die Darl heet en gek wordt, een meisje dat zwanger is en een broer die een doodskist timmert, maar Vardaman worstelt met de vis en laat hem uiteindelijk voor het huis in het stof vallen.

Dan gaat zijn moeder dood en is de jongen in de war. Met zijn gevoelens weet hij zich geen raad, zoals dat vaak op flapteksten staat.

In deze roman komen vijftien verschillende karakters aan het woord, allemaal van elkaar gescheiden in korte hoofdstukjes, netjes met de namen erboven. Faulkner laat Vardaman geen sluitend betoog houden, geen zelfanalyse of simplistische uitleg van gevoelens van pijn en verdriet en verwarring, beschrijvingen die altijd heel ver verwijderd zullen zijn van wat er werkelijk bij Vardaman speelt.

Faulker ruimt een nieuw hoofdstuk in voor Vardaman, een bladzijde waar zijn naam boven staat, en hij laat hem alleen maar zeggen: Mijn moeder is een vis.

Jan van Mersbergen


Misselijk van een klapzoen

Er wordt me wel eens gevraagd wat ik bedoel met dat beeldend schrijven, waar ik het vaak over heb, en dan geef ik meestal het voorbeeld van de sigaret in de film.

In een slechte, niet-beeldende film rookt een acteur een sigaret en daarbij geeft hij uitleg over de toestand waar het personage dat hij speelt in verkeert. Als een man bijvoorbeeld door ene Sandra verlaten wordt, dan rookt hij in een volgende scène een sigaret en zegt hij: ‘Ik hoop dat Sandra weer bij me terugkomt.’ Meestal rookt een dergelijk acteur niet over zijn longen.

Een mooi voorbeeld, zonder sigaret, ziet u hier. Jongen en meisje hebben een gesprek. Jongen: ‘Ik ben je vriend niet, ik was je slaafje.’ Meisje: ‘Ik geef toe, onze relatie is niet altijd even gelijkwaardig maar je hebt er heus wel wat aan gehad.’ Dit soort dialogen zijn erg leerzaam, vooral voor schrijvers die niet van alles op willen lepelen, maar die beeldend willen schrijven.

Maar terug naar de sigaret en Sandra. In een goede, beeldende film zien we een personage zwijgend zijn sigaret roken en aan de manier waarop hij rookt, de sigaret aftikt of de sigaret in de asbak uitdrukt, kan de kijker aflezen dat deze man wil dat Sandra weer bij hem terugkomt. De kijker krijgt een beeld en voelt wat er speelt. Film is soms beeldende kunst.

Schrijven kan ook beeldende kunst zijn. Om dat voor elkaar te krijgen moet in eerste instantie uitleg vermeden worden. Uitleg maakt de lezer dom, en hoewel er enorme kuddes lezers zijn waar niet van gezegd kan worden dat ze slim zijn, moet een schrijver er voor zorgen dat hij deze lezers in ieder geval niet nog dommer maakt.

Een schrijver die mooie voorbeelden aan kan dragen is John Irving. Een gewaardeerd schrijver die zich vaak verliest in het herhalen en herhalen en herhalen van gezinssituaties en achtergronden die bij de lezer inmiddels al lang en breed bekend zijn, alsof hij bang is dat de lezer deze informatie steeds maar vergeet.

In Irvings Weduwe voor een jaar speelt een tweeling een belangrijke rol. Deze tweeling heet Tim en Tom. Hoofdpersoon Ruth is hun zus. De tweeling sterft jong en dat heeft flinke impact op Ruth, en iedere keer als Irving de namen van de jongetjes laat vallen voegt hij er aan toe: ‘die door een ongeluk om het leven waren gekomen’, of ‘die helaas te vroeg stierven’, of ‘die het leven lieten nog voor Ruth…’ Het gaat maar door.

Uitgeverij De Bezige Bij presenteert Weduwe voor een jaar als een ‘komisch, maar ook onthutsend boek, een rijk geschakeerde familiegeschiedenis met een verbluffende emotionele kracht. Een prachtige roman over het verstrijken van de tijd en de onverbiddelijkheid van verdriet.’

Het is inderdaad tamelijk onthutsend en tijdens het lezen heb je zeker het gevoel dat de tijd doortikt, zoals je dat hebt wanneer je naar een verhaal luistert waarin alles tien keer verteld wordt.

crBij het zoeken naar voorbeelden van te veel uitleg in een boek kan het geen kwaad er een willekeurige literaire thriller bij te pakken. Slechts bij hoge uitzondering brengt een thriller het tot mijn boekenkast, maar in de doos voor Koninginnedag zitten altijd wel een paar fraaie exemplaren en op internet zijn honderden fragmenten te vinden, zoals dit fragment uit Naaktportret, van Loes den Hollander:

Jeroen staat me onder aan de trap in de gang op te wachten. Zijn vollemaansgezicht is één grote grijns. Hij heeft een nieuwe jas aan, zie ik. Niet vergeten er iets van te zeggen, dergelijke aandacht luistert heel nauw bij Jeroen. ‘Dag jongen,’ begroet ik hem en op hetzelfde moment verdwijn ik in zijn enorme armen. Hij is ruim twee koppen groter dan ik. Aan de natte klapzoenen die hij altijd uitdeelt als hij me begroet ben ik gelukkig gewend geraakt. Toen ik hem pas kende dreigde mijn maag daar wel eens van achter mijn oren te belanden. Ik hou van deze knul. Hij brengt allerlei emoties in me teweeg waar ik, toen ik hem pas kende, voor op de vlucht sloeg. Maar sinds ik ben opgehouden met het bestrijden van die emoties kan ik echt van hem genieten. Jeroen bekijkt de wereld vanuit een heel persoonlijk perspectief. De manier waarop hij interpreteert, reageert of juist negeert heeft te maken met de stemmen in zijn hoofd op dat moment. Ondanks de medicijnen die de psychoses in bedwang moeten houden, ziet en hoort hij dingen die er niet zijn…’

Ook hier voornamelijk uitleg, aan de lezer meegedeeld door de hoofdpersoon. Er staat geen woord verkeerd in deze tekst, maar vertellen dat ‘je maag ergens van achter je oren dreigt te belanden’ heeft met beeldend schrijven niets te maken, al zal de schrijfster wel van mening zijn een beeld op te roepen. Dit beeld is een verzinsel dat het gevoel van de hoofdpersoon niet op de lezer overbrengt. Wel de wetenschap dat de hoofdpersoon soms misselijk van die zoenen werd.

Om dit de lezer te laten voelen zijn subtiele beelden nodig, en een verhaal dat aannemelijk is, want misselijk worden van een klapzoen is niet alleen erg truttig, als onderliggend gevoel in een boek is het totaal ongeschikt. Misselijk worden van bepaalde zoenen, dat is een tijdschriftengevoel. Iets voor een column in een vrouwenblad. In een roman zijn die hele zin en dat beeld totaal overbodig, zelfs in een ‘literaire’ thriller.

Over die term literair valt niet veel te zeggen. Niet in algemene zin. Dat is een keer geprobeerd in een discussie op televisie tussen Saskia Noort en Connie Palmen. Gesprekken en definities over literatuur en non-literatuur bieden natuurlijk geen oplossingen, vooral niet wanneer de betrokkene die voor ‘literatuur’ op moet komen niet aan de hand van een voorbeeld uit kan leggen wat voor hem of haar literatuur is. Literatuur is namelijk een nogal persoonlijk iets, en voor mij is beeldend schrijven literatuur, mits die beelden me aanspreken. Dat laatste beetje wordt bepaald door smaak.

Een boek als Naaktportret is geschreven voor de ontspanning en voor het gemak. De lezer kan het lezen voor de ontspanning en het gemak. Hij, of in de meeste gevallen zij, kan achterover leunen en het verhaal ontvouwt zich. Dat is prima en er zijn heel erg veel lezers die dit met mij prima vinden, al hoop ik dat deze lezers de term ‘literair’, dat toch echt prominent in kapitalen op het omslag staat, niet al te serieus nemen. Crimezone geeft dit boek flink wat sterren. Prima site voor thrillers, van literatuur begrijpen ze helemaal niks.

paaMijn vriendin had een exemplaar van De celestijnse belofte, van James Redfield, ergens op zolder, maar dat boek kon ik godzijdank niet vinden. Godzijdank, omdat ik met dat boek in handen waarschijnlijk nu nog niet uitgeschreven was over het gammele, oppervlakkige en platte proza van Redfield, dat destijds bijna tot een religie verheven werd. Toch, ziet u het ergens liggen, voor een euro in een tweedehandszaak, neem het dan mee. Het is erg leerzaam.

Een boek waar ik op zolder wel tegenaan liep was De paardenfluisteraar. Ook een goede optie. Het is geschreven door Nicholas Evans. Ik heb het ooit gekocht omdat ik zo nodig toe moest geven aan mijn zwak voor boeken met paarden op het omslag. Het was op de vrijmarkt. Het kostte me 50 cent, in guldens, en in het boek vond ik dit fragment:

Robert werd met een schok wakker. Even dacht hij dat hij op zijn kantoor was. Het computerscherm leek ernstig ontregeld te zijn; bevende groene lijnen joegen achter elkaar aan te midden van scherpe pieken. O nee, dacht hij, een virus. Een virus dat bezig was zijn bestanden over de zaak van Dunford Effectenbeheer te vernietigen. Toen zag hij het bed waarop de dekens een keurige tent vormden onder de restanten van het been van zijn dochter en wist hij weer waar hij was.

Ik zag het allemaal voor me: de schok waarmee Robert wakker werd, de ernstige ontregeling, het virus dat duidelijk iets aan het vernietigen was, vanzelfsprekend de bestanden van de zaak die voor het verhaal belangrijk is, en ook de restanten van het been van zijn dochter zag ik liggen, ook al is onze Robert daar emotioneel minder mee bezig dan met dat gevaarlijke virus. Allemaal beelden, op een absurde manier aan elkaar geschakeld, en dus op gevoelsniveau totaal niet aannemelijk.

Nu moet ik natuurlijk ook een voorbeeld geven van een beeld in een roman dat bondig is, dat eenvoudig en sterk is, en dat het gevoel van een personage perfect overbrengen kan. Dat doe ik morgen.

Jan van Mersbergen


968 vrienden, een landweg en een boom

Ik moest eerst niet zo veel hebben van die sociale netwerken op het wereldwijde web. Vrij laat opende ik een paar accounts. Ik gebruikte hyves vooral om in contact te blijven met familieleden die een eind van Amsterdam wonen en facebook als internationale variant. Twitter is meer zenden dan ontvangen, dus dat gebruik ik vooral op die manier.

Nu is hyves aan zachte dood aan het sterven en dat komt denk ik met name door het belabberde niveau en door de lay-out van de site die inmiddels wel erg veel kenmerken van facebook heeft overgenomen, maar nog altijd een Peppi en Koki uitstraling heeft.

Mijn ‘vrienden’ op hyves bestonden uit mijn gewone vrienden, dat waren er een paar, een stuk of honderd mensen die ik ken of ooit ontmoet of gesproken heb, en een enorme verzameling mensen met allerlei achtergronden die me een vriendenverzoek stuurden terwijl ik geen idee had wie die mensen waren. Er zaten zangers van smartlappen bij. Er zaten boksers tussen die via via mijn naam ergens hadden opgepikt. Er zaten mensen bij die mijn boeken gelezen hadden of die zeiden dat ze mijn boek gelezen hadden. Er zaten mensen bij die graag zelf willen schrijven.

Ik heb het zelf ook gedaan: wildvreemde mensen vragen of ze je vriend willen zijn. Bijna iedereen accepteerde me als vriend. Het was bizar. Het was geweldig. Alsof ze wisten wie ze in huis haalden. Op een gegeven moment had ik 968 vrienden.

Ik schrijf dit in de verleden tijd, want ik heb bijna iedereen er weer uit gegooid. Ik werd ziek van de ‘krabbels’ op mijn hyves-pagina van mensen die me een ‘prettige dinsdag’ wensten. Ik kon niet meer tegen de overdaad aan emoticons. Iedereen die me iets wilde vertellen via hyves en die daarvoor zo’n emoticon gebruikte ging eruit. Ik was er klaar mee en hou nu alleen hyves nog aan om die paar familieleden die ver weg wonen en mensen van de voetbalclub die vooral hyves gebruiken om elkaar te kunnen mailen.

faceFacebook is anders. Facebook is serieus in de zin dat mensen, voor zo ver ik dat kan overzien, vooral ‘vrienden’ hebben die ze ook daadwerkelijk kennen. Het lijkt een soort code te zijn dat je niet iedereen zo maar een vriendenverzoek stuurt. Af en toe wil ik nog wel eens een collega die ik alleen van naam ken accepteren, maar verder zijn mijn vrienden allemaal mensen die ik ken, en in ieder geval een keer gesproken heb.

Verder is er op facebook een grote groep schrijvers en muzikanten en kunstenaars actief. Wanneer ik het in mijn status heb over een konijn, dan zijn er erg veel mensen die begrijpen over welk konijn dit gaat. Als ik het heb over de oudbolligheid van het woord ‘verlovingstijd’, dan zijn er erg veel mensen die weten over welk boek ik het heb. Zelfs het vertaalde citaat ‘Landweg met een boom’ leverde reacties op waaruit bleek dat iemand wist dat ik de eerste zin van Wachten op Godot citeerde, volgens hem een slechte vertaling. Op hyves was dit kansloos geweest.

Dat is prettig, dat er binnen dit hele virtuele gebeuren van vriendschap en contact, mensen zijn die weten waar je het over hebt.

Jan van Mersbergen


Een schreeuwende fluisteraar

Ik wil best geloven dat er mensen zijn die contact hebben met overleden personen, maar er zijn types die dit op zo’n manier gebruiken dat het me woedend maakt, iedere keer als ik ze de wonderen zie verrichten, op een commerciële televisiezender.

Een van die mensen is Derek Ogilvie. Deze Schot werd bekend als babyfluisteraar, omdat hij in contact kan komen met het onderbewustzijn van kleine kinderen. Inmiddels maakt hij theatershows, even commercieel als zijn televisieprogramma. Voor € 59,- kunt u er bij zijn.

Dat geld is geen probleem, en ook het in contact komen met mensen die er niet meer zijn, wilsonbekwamen of andere spoken is geen probleem. Afgelopen maand hoorde ik hem in een afsluitend filmpje na zijn televisieshow zeggen dat hij sceptische mensen zal overtuigen van wat hij allemaal kan. Natuurlijk ben ik sceptisch als het over contact met overleden mensen gaat, en met baby’s, maar deze man hoeft me niet te overtuigen bepaalde zaken te kunnen zien, die hij eigenlijk niet geacht wordt te kunnen zien. Dat is vaker gebeurd en het zal allemaal wel. Stuitend is vooral de pretentie van Ogilvie dat hij mensen helpen kan.

ogIn een van zijn shows op televisie bezocht hij een Nederlands gezin. De moeder van het gezin had problemen, en trok het gezin daar in mee. Ik zag ook wel dat deze vrouw gesloten was, vol zat met verdriet, zich niet kon uiten, angsten had, onzeker was en dat haar leven daardoor geen pretje was. Allemaal zaken die van haar gezicht af te lezen waren, daar heb je geen contact met overleden familieleden voor nodig.

Gelukkig voor Ogilvie had deze vrouw wel een aantal overleden familieleden, en ze kwamen juist op bezoek toen hij daar ook op de koffie ging. Al snel was hij met ze in gesprek en deze doden wisten te melden dat de vrouw heel vaak iets deed wat ze eigenlijk niet wilde. Mensen die depressief zijn hebben doorgaans moeite met het afstemmen van wat ze willen, op wat ze doen. Daar zit nogal wat ruimte tussen en dat schept problemen.

Aan de hand van een paar kenmerken van een overleden oom of tante – iets met een gouden ketting en school, heel vroeger, en waar dat prulletje nu ligt – wist Ogilvie het gezin ervan te overtuigen dat hij echt contact met hen had en dat de vrouw haar man en kinderen in een moeilijke situatie bracht, door haar gedrag. De vrouw moest bijna huilen.

Toen kwam het, de hulp. Ogilvie keek de vrouw indringend aan en met zijn vette Schotse accent zei hij tegen de arme vrouw: ‘I’m angry at ye. I wanne slap ye. I wanne slap ye in the face. Stop it. Just stop is, atherwise I will slap ye.’

Dat was de hulp waar de vrouw het mee moest doen. Hij was tegen haar aan het schreeuwen. Overdonderd door de krachtige taal, door het krachtige knikken van de andere familieleden en waarschijnlijk ook door de aanwezigheid van een cameraploeg in het huis, gaf de vrouw toe dat ze erg stom was geweest en dat ze voortaan alles anders zou doen. Ze bedankte de Schotse weldoener.

Dat deze Ogilvie weet wat de overleden moeder van deze vrouw voor hangertje ze aan haar gouden ketting had die ze droeg toen ze haar voor het eerst naar school bracht, en dat dit hangertje nog altijd op zolder in een kastje ligt, in dat en dat laatje, is werkelijk bijzonder. Daar moet zelfs een doorgewinterde televisiekijker bijna van huilen en die tranen trekken adverteerders aan, zoals een verse drol vliegen.

Maar dit soort hulp is geen hulp. Het doet deze arme vrouw geen goed, en ik durf te zeggen dat ze, wanneer ze simpelweg probeert te stoppen met haar onhandige, onverantwoorde en deprimerende gedrag, dat helaas wel haar eigen gedrag is, ze haar problemen alleen maar zal vergroten. Ik wens haar desondanks veel sterkte.

Jan van Mersbergen


Anoniem?

Ik heb jaren naast het kantoor van een nachtclub en escorteservice gewoond en buiten het af- en aanrijden van taxi’s met vrouwen op hoge hakken, korte rokken en bungelende handtasjes, gaf dat geen overlast, tot de zomer toen ze achter het huis een houten terras bouwden en de dames daar hele dagen rondhingen, als lome katten, pal naast het platte dak van een schuur waar wij ons terras op hadden.

Het maakt niet veel uit wie er opeens naast je komt te zitten, het is altijd ongewenst, en ik moet toegeven dat wij bijzonder gesteld zijn op onze privacy. Dus dit was niet prettig, hoeren of niet.

an

We dachten aan een schutting, we dachten aan klimop over die schutting, we dachten aan allerlei oplossingen, maar omdat zij een meter hoger zaten en op ons neerkeken, letterlijk, leek geen enkel plan afdoende de hoeren aan het zicht te onttrekken, laat staan aan het gehoor, want als er iets is dat hoeren naast hun werk graag doen dan is het eindeloos kletsen, leerde ik die zomer. Ik zal in ieder geval niet vreemd opkijken wanneer in Tien voor Taal verteld wordt dat het werkwoord ‘ouwehoeren’ hiervan afgeleid is.

Onze buurhoeren zetten ons in de sigarettenrook, enorme dikke rookwolken, de hele dag, en ze lieten spullen slingeren op hun terrastafel, die dan tussen onze plantjes waaiden. Ik vond een lijst waarop alle medewerksters van het bureau stonden, keurig onder elkaar geschreven in een meisjeshandschrift met rondjes op de ‘i’ en achter iedere naam wat voor type meisje het was, en vervolgens wat ze wel en niet deden, in de vorm van kruisjes in kolommen. Zo had je Aziatische meisjes, Russisch, negerinnen, Hollands, en een soort open categorie. Exotisch stond er ook tussen.

Dan de kruisjes. Angelique, de bovenste, had een kruisje achter ‘anaal’, ‘dubble date’, ‘all night’ en ‘DP’. Dat laatste betekent double penetration. Achter ‘kissing’ stonden bijzonder weinig kruisjes. Er waren meisjes bij met Russische namen die wel aan kissing deden, maar verder waagde zich daar bijna niemand aan.

Die nationaliteiten en omschrijvingen koppelen aan waar wel of geen kruisjes achter stond, en daar dan patronen in proberen te ontdekken, was een aardige bezigheid. Toch was die lijst ranzig en was het aanhoren van de gesprekken hierover ronduit afleidend, en de blikken van de dames vond ik ook tamelijk verveeld en ondoorgrondelijk, en verder waren de dames van kantoor en vooral de chef, of pooier, een vreselijk stel botterikken.

Liever had ik natuurlijk een buurvrouw gehad die gewoon haar krantje zou lezen, en af en toe iets over mijn boeken zou vragen. Meer heeft een schrijver niet nodig.

Nooit zo weinig buiten gezeten als die zomer, en dat lag niet aan het weer. Hoeren kleurden gratis bij en wij zaten in het park. Een oplossing kwam uit onverwachte hoek. Nog voor de herfst zich aandiende ontstond er brand in de keuken van het restaurant onder het terras van de escorteservice. Het hele terras brandde af en wij hadden ons plekje weer terug.

Die lijst moet ik nog ergens hebben.

Jan van Mersbergen


Het vertalen van boektitels

Ik heb het hier eerder gehad over het vertalen van boektitels en kom regelmatig bijzonder storende boektitels tegen. Aan The pearl kan weinig verprutst worden, en aan The hours ook niet, al klinkt De uren natuurlijk nergens naar. Als er uitdrukkingen in titels verwerkt zijn wordt het moeilijker, of woorden met meerdere betekenissen, zoals het op dit blog eerdergenoemde The crossing, dat vertaald werd als De kruising. Dat is op zich correct, maar helaas gaat de roman van Cormac McCarthy niet over een kruising. Het is deel twee van The border trilogy, over een grens dus. De grens bekt wel aardig, maar eigenlijk zou de roman De grensovergang moeten heten. Klinkt ook niet best.

haKent Haruf’s roman Plainsong verscheen hier als Het lied van de vlakte. Nu is een plain een vlakte en een song is een lied, dus de combinatie was waarschijnlijk snel gemaakt. Niet alleen zijn boektitels met het woord ‘van’ erin erg lelijk en gemakzuchtig, in dit boek van Haruf komt geen enkel lied voor en de vlakte speelt ook geen rol. De roman gaat over gemeenschapszin, over een dorpje, over hoe de mensen met elkaar om gaan. Plainsong is een Amerikaans woord voor samenzang in de kerk. Haruf heeft die term gebruikt om die saamhorigheid te duiden. Stel de titel daar op af, zou ik zeggen. Maar het moest het zoete Het lied van de vlakte worden, en op het omslag moesten twee stijgerende paarden.

Bijzonder sterke roman trouwens. Barack Obama las het boek toen hij met vakantie was. De Nederlandse vertaling lag vorig jaar voor een paar euro bij De Slegte.

Ook heb ik het op dit weblog eerder over Charles Bukowski gehad. Zijn Ham on rye is in Nederland bekend als Kind onder kannibalen. Ook dat heb ik nooit begrepen, al kan ik me voorstellen dat de Nederlandse uitgeverij moeite had met de varianten die een letterlijke vertaling opleverden. Ham on rye is een gevoel. Kind onder kannibalen ook. In die zin klopt deze vertaling wel, al begrijp ik hem niet.

Ik heb een ander boek met ‘rye’ in de titel, The catcher in the rye, wat vertaald is als De vanger in het koren, altijd een vreemde titel gevonden. Ik weet van de droom in het boek, in hoofdstuk 22, waarin kinderen die in een roggeveld spelen in een naastgelegen ravijn dreigen te vallen en dat de hoofdpersool Holden Caulfield de kinderen daarvoor wil behoeden. Hij is dan inderdaad een vanger in het graan, gebaseerd op dit gedicht van Robert Burns, maar ik vind dat beeld erg ver van het boek af staan.

Mij doet The catcher in the rye altijd meer aan honkbal denken. Sommige passages gaan over honkbal. Holden koestert de handschoen van zijn overleden broertje. Die handschoen geeft de liefde voor zijn broer aan, en zijn isolement. Holden voelt zich als een verrevelder , die alleen in een enorm veld moeten wachten op de bal, en die moeten vangen als die komt. Dat beeld komt dichterbij het gevoel dat ik bij het boek heb dan dat waanzinnige verzinsel van die droom, die Salinger beter had kunnen schrappen. Een vertaler met een beetje lef had dit boek niet De vanger in het graan genoemd, maar De verrevelder.

Er zijn veel voorbeelden te noemen, maar dat zijn over het algemeen titels die verzonnen zijn om een boek geschikt te maken voor de Nederlandse markt . Brokeback Mountain is de naam van een berg, en dat als titel. In het Nederlands verscheen het boekje als Twee cowboys. Bij uitgeverij Cossee verscheen afgelopen jaar een boek dat in het Duits Kaltenburg heet en nu: De nacht dat het dode kraaien regende. Ik denk dat de titel Les vaisseaux du cœur in Nederland niemand iets zegt. Het is de oorspronkelijke titel van Zout op mijn huid. Vaisseau is een schip. Toch valt met deze titels te leven, zelfs met het bondige Twee cowboys, dat voorbij gaat aan de berg die voor deze twee cowboys symbool stond voor hun liefde.

Aanvullingen?

Jan van Mersbergen