De vakantiehuisjes uit mijn jeugd stonden er nog, precies zoals ik het me de afgelopen vijftien jaar had herinnerd. Het hekwerk rondom de huisjes leek ook nog van precies hetzelfde, toen al krakkemikkige hout. Het was alsof de tijd daar had stilgestaan.
Ik legde mijn hand op het hout en ineens zag ik mezelf zitten: een klein ventje in een tuinbroek, waar twee knalgele regenlaarzen onderuit staken, een kop met ondeugende ogen en een guitige glimlach. Mijn nicht zat naast me op het hek, precies zoals we elke ochtend doorbrachten. Ze had nog blond haar en was twee koppen groter, toen al. We keken samen naar de schapen, die daar toen graasden. Eén van die schapen was ‘ons’ schaap – we hadden het beest een naam gegeven, en bezochten haar elke ochtend, want Kitty was onze beste, mooiste, en vooral wolligste vriend.
Voor het raam van het Eftelinghuisje met het puntdak zat mijn oma bijna twintig jaar jonger garnalen te pellen. Het was een vertrouwd beeld, en ze klaarde het karwei vliegensvlug, volleerd en met volle aandacht. Ze had nog geen rimpels, lachte breeduit en leek gelukkig. Mijn moeder, een vrouw van in de dertig, stond naast haar, met mijn broertje, een jochie van amper één jaar oud, slapend op haar arm. Ik zag hoe mijn moeder wat zei tegen mijn oma, en dat ze beiden begonnen te lachen, zo hard dat mijn broertje er wakker van werd.
Na een tijdje door het raam te hebben gekeken, liep ik voorbij de huisjes, naar de zee. De zilte, maar vertrouwde geur van het water golfde mijn neusgaten in. Het duin was minder steil dan ik me al die tijd herinnerd had. Het was nog steeds een flinke klim, en je kon je nog altijd van het duin laten rollen en door het helmgras duiken, met flarden zand in je kielzog en je kleding.
Het strand lag er nog onveranderd bij, was nagenoeg leeggewaaid en de zee was een spiegel. Ineens doemde mijn vader uit het water op, als een diepzeeduiker uit een andere tijd, gestoken in een pak dat hem moest beschermen tegen het koude water. Hij had meer haar dan nu en was ogenschijnlijk klaar met het garnalentrekken: hij hield het volle net met de schaaldieren als een buit boven zijn hoofd. Mijn oma kon weer aan de bak en dat vond ze vast heerlijk, al was het alleen al omdat ze minstens de helft tijdens het pellen stiekem weg zou snoepen.
Ik riep iets naar de jongere versie van mijn vader, maar hij reageerde niet. Net voordat ik me weer om wilde draaien, zag ik een silhouet, iets verderop: het was mijn opa. Hij stond met een hengel in zijn hand, die eeuwige sigaret tussen zijn lippen en zijn harde, maar schitterende blik op oneindig. De zee, zijn vertrouwde vriend, kuste af en toe de punten van zijn rubberen laarzen. De laatste keer dat ik hem had gezien, was op zijn uitvaart. Daar, op dat strand, zag hij er goed uit: een blos op zijn wangen, een lach op zijn gezicht, zijn rug recht. Niet koud, stijf, bleek en opgebaard.
Ik zwaaide met mijn hand naar mijn opa, maar hij merkte me ook niet op, gevangen in zijn eigen, stilstaande tijdsgewricht. Omdat ik heel graag wilde dat hij me zou zien, stak ik beide handen in de lucht en begon met wapperen, maar mijn opa bleef doodgewoon en onbewogen naar zijn dobber en de zee staren. Ik liet mijn handen weer halfstok hangen en keek naar hem, totdat knipperen onvermijdelijk werd. De wind waaide wat verjaarde tranen van mijn wang. Hoe hij daar aan het vissen was, hoe hij niets ving, hoe hij eigenlijk helemaal niet meer bestond, terwijl ik hem daar toch zag staan: het ontroerde me ineens enorm.
Later, toen ik het duin had beklommen, weer langs de huisjes was gelopen en de zon veel te fel in mijn ogen scheen voor de tijd van het jaar, dacht ik: zien is heel soms, op de perfecte dag, op de juiste plek, met het gepaste gemoed, honderd keer mooier dan zwaaien.