Vanuit mijn hotel achter Trinity College begon ik aan de wandeling naar het huis van Colins moeder. Dat was best een eindje lopen, maar het regende voor het eerst in dagen niet; de mensen op straat leken tevreden, knikten zelfs zo nu en dan naar mij en naar elkaar.
Hoewel er nog een hardnekkige piep in mijn oren hing door de pubdisco op het Pucafestival van gisteren viel de kater mee, en was ik blij om ‘s ochtends in mijn uppie door Dublin te stappen. Ik gaf mijn sjaal een extra wikkel, stak mijn handen in mijn zakken en versnelde mijn pas denkend aan B, die nu in Amsterdam de kinderen naar school gebracht zou hebben.
Het eerste filmpje kreeg ik tijdens mijn ontbijt al binnen: Ada (5) zei dat ze me miste terwijl haar broer over haar schouder hing en gekke bekken trok. De laatste dag, had ik teruggestuurd. Morgen ben ik weer thuis.
Komt ome Colin mee? vroeg Nadim (11) vanaf zijn eigen toestel. Sinds hij weet dat Col in films speelt is hij niet meer bij zijn peetoom uit de buurt te slaan.
Bang van niet, gappie, appte ik terug en stak over, daarbij de verkeerde kant op kijkend hoewel er bij elke straathoek LOOK RIGHT langs de stoeprand stond geschilderd. Piepende banden, een schreeuw en het geluid waarmee mijn vader een heel leven geleden het blikken deksel van onze koektrommel aandrukte.
Daar lag ik, op te kijken naar de pui van het Insomnia Café. Terwijl de bestuurder van het koekblik en een aantal voetgangers zich om me heen verdrongen en bekvechtten over of ik al dan niet rechtop gezet moest worden, trok ik mijn telefoon en belde Col, die onmiddellijk opnam.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij, en ik zag mijn maat heel helder voor me. Hij zou op de bank bij Rita zitten met zijn slaaphaar, de hoornen bril met borrelglazen die de wereld nooit te zien krijgt op zijn neus.
Colin is technisch blind – ik meld het hier maar even – en als kind had hij het daardoor niet makkelijk op St. Bridget’s, maar het wordt tijd dat hij die pijn achter zich laat. Door zijn bezorgdheid heen was duidelijk te horen dat hij yoghurt met krokante dingen at.
‘Ik keek naar links toen ik naar rechts had moeten kijken,’ zei ik, ontwakend in het besef van mijn eigen pijn, die toch aanzienlijk was. ‘Ik mag eigenlijk maar één koekje, en dan moet de trommel dicht, maar soms neem ik er twee.’
‘Blijf waar je bent,’ riep Col en rende – zoveel was af te leiden – zijn moeders voordeur uit.
Hoewel ik geen sirene gehoord had stopte er een ambulance aan mijn voeten. Ik hoorde weinig anders dan de ademhaling van mijn maat, die nu mijn kant op sprintte. Ik zei tegen de broeders dat hij eraan kwam; bij het noemen van Cols naam keken de mannen elkaar aan, deelden een glimlachje.
‘De acteur?’ vroeg de ene. ‘We gaan je nu optillen, goed?’
‘Waar ben je precies?’ riep Col in mijn oor.
‘Insomnia café,’ kreunde ik, en lachte ondanks de pijnscheut in mijn zij. Zolang als ik hem ken heeft Colin slaapproblemen; soms haalt hij maar een paar uur in de week. Dat leidde zelfs tot een drugsprobleem, maar daarover is inmiddels wel genoeg geluld.
Ik merkte dat mijn nek aan het verkrampen was, maar lag nu op een stretcher, wat toch een vooruitgang was. ‘Ik heb hem aan de lijn,’ zei ik tegen de broeder met de krullen, en hield mijn telefoon op. ‘Wil je hem spreken?’
‘Binnenkort,’ zei de andere broeder, ‘met een biertje erbij. We zetten je even in de ambulance voor een onderzoek en een paar vragen. Je hebt best een duwtje gehad.’
God zegene de Ier, zijn sarcasme en understatement: weer lachte ik, meteen daarop kromtrekkend van de pijn. In de ambulance was het licht en schoon, het rook er heel vertrouwenwekkend naar ontsmettingsmiddel.
Mijn overhemd werd losgeknoopt, mijn T-shirt doorgeknipt. Er werd aan alle kanten in me gepord en ik moest zeggen of dat pijn deed, wat het deed. De broeders wisselden een blik, deelden mede dat we tóch naar het ziekenhuis gingen.
‘Col is er bijna,’ kreunde ik en gaf mijn telefoon aan de broeder met de krulletjes. Hij luisterde kort, trok een wenkbrauw op en legde het toestel op mijn buik. Met brede banden werd ik ingesnoerd.
Terwijl we aanreden keek ik door het achterruitje van de ambulance; voorbij het matte kruis was de straat te zien. De auto die me aangereden had reed met knipperende lichten naar een vrije parkeerplek. Een agent leidde het verkeer erlangs en ik tuurde naar diens kalme armgebaren tot een beweging verderop mijn aandacht trok.
Midden op de weg, tussen banen vol spitsverkeer, sprintte een donkere figuur in een wit truitje. Omdat hij oostwaarts rende raakte de ochtendzon hem vol in het gezicht – zijn brilleglazen lichtten op als bakens.
Zeilend op mijn laatste beetje adrenaline gooide ik mijn vuisten in de lucht en juichte voor mijn vriend. Als dit ervoor nodig was om hem over zijn brilschaamte heen te helpen, besloot ik, dan was dat helemaal oké.
beeld: Rita F.