Gaatjes

Op haar zesde verjaardag wilde ik Ada gaatjes voor oorbellen geven. Het leek me een mooi vader-dochtermoment en de dochter in kwestie reageerde enthousiast.

Ondanks onze inspanningen om haar genderblauwdrukvrij te laten opgroeien, is Ada een meisje geworden dat van roze houdt en dat het liefst op glitterhakken loopt. Ik moet wel aantekenen dat ze op die hakken net zo makkelijk een boom in klimt als haar grote broer.

Omdat mijn kado als activiteit op een kaartje stond en dus niet erg opviel tussen de legoset van opa en oma en de Barbie-ambulance (Ken is broeder, Barbie arts), leek Aad de belofte van gaatjes alweer een beetje vergeten toen ik haar aan het einde van de week opeens tegen schoolgenootjes hoorde zeggen dat ze oorbellen zou krijgen.

Ik was er opzettelijk niet over begonnen, omdat ik hoopte dat ze zich niet gedwongen zou voelen het te laten doen. In het verlengde daarvan merkte ik dat ik het zelf een naar idee vond om chirurgisch staal door de perfecte oortjes van mijn kind te laten knijpen.

‘Het doet wél even pijn,’ zei ik toen ze vroeg wanneer we naar de winkel zouden gaan. ‘Dat snap je toch? Die staafjes gaan door je oorlel heen.’

‘Vind ik niet erg,’ antwoordde Aad. ‘Want als je groot wordt dan doen soms dingen een beetje pijn.’

Ik vond het wijze woorden en ging op zoek naar een betrouwbare aanbieder, maar merkte dat wat me een bijzonder moment geleken had steeds meer aanvoelde als verminking met voorbedachten rade. Op de verjaardag van een vriend met wie ik op de middelbare school veel blowde, kwam het probleem ter sprake. Zijn dochter koos zijn vijftigste om met haar pa een joint te roken en ik zag de tweestrijd op het gezicht van mijn makker.

Je snapt wat er fijn aan is en je weet dat je geen recht van spreken hebt; je weet dat ze het zonder jou óók doen, maar een brandende joint doorgeven aan je dochter, die de rook daarop diep haar frisse witte longetjes in zuigt: nee.

‘Maar Ada wil het toch zélf?’ vroeg mijn vriend, voor wie mijn probleem nu wel heel klein moest lijken.

De volgende dag pikte ik haar op van school. ‘Ik dacht,’ zei ik in een van die ongeschonden roze oortjes – ze zat op het zitje op mijn stang – ‘dat het nu misschien een goeie dag voor gaatjes is. Als je die nog wilt.’

‘Yesss!’ zei Aad.

Een veel eenduidiger antwoord leek onmogelijk, en dus trapte ik naar de hellebocht die de Nieuwendijk heet, om iets van ijzer door mijn kind te laten duwen. De mevrouw ter plaatse was uitermate vriendelijk, maar zich ook duidelijk bewust van de hoogte van haar huur.

‘Voor de kleine oortjes raden wij altijd goud aan,’ zei ze. ‘Dat is het allerbest. Twee gaatjes is vijfenzestig, en u krijgt er dan ontsmettingsvloeistof bij.’

Ik keek naar het kartonnen bord met voorbeeldknopjes en wees naar het bovenste paar. ‘In mijn tijd waren die van chirurgisch staal. Als het maar niet roest, toch?’

Ze keek me even aan, knipperde met haar opvallend lange wimpers. ‘Natuurlijk. Die zijn óók het beste. Dan is het vijfendertig. U krijgt er dan ontsmettingsvloeistof bij.’

Met een stift die nog het meest deed denken aan een verbrande cocktailprikker markeerde ze op elk lelletje het beoogde gat. Ik zette mijn bril af, kneep mijn ogen tot spleetjes.

Dit kan maar één keer, zei ik tegen mezelf, denkend aan mijn schoonzus bij wie de gaatjes te laag in de lel geschoten werden. Sterre heeft daardoor nooit oorbellen kunnen dragen. We verzetten de puntjes nog een paar keer. Ik nam afstand, stapte dichterbij, maakte een foto en hield die Ada voor.

‘Zo doen, lief?’

Ze drukte haar lippen zo stijf opeen dat haar mond een streepje werd en gaf een korte knik. De mevrouw pakte haar gaatjestang en zette die op dat zachte roze oortje, kneep. Voordat de tranen kwamen deed ze snel het tweede. Ada kreeg een lolly, maar moest nog best een tijdje huilen.

‘Nu ben ik groot, toch?’ hikte ze toen haar stem het weer deed.

‘Je bent enorm,’ zei ik. ‘Echt een grote meid van zes. En weet je wat? Je mag alvast oorbellen uitzoeken, voor als je knopjes eruit kunnen.’

Ik keek naar het rek met parels en geslepen steentjes, naar hangers met schijfjes van turkoois. Nasnikkend liep Ada langs het aanbod. Wat ze ook zou kiezen, besloot ik, kreeg ze. Dat mijn zakgeld voor de maand al lang op was zou ik later oplossen.

‘Deze!’ zei ze uiteindelijk, en toonde trots een kartonnetje met roze hangers in de vorm van ijsjes. Eenmaal buiten leek de pijn vergeten, en op de fiets sprak ze bij elk stoplicht alweer vreemden aan.

‘Ik heb gaatjes,’ zei ze tegen een gebogen man met tassen vol flessen aan zijn stuur.

‘Dat is mooi, schat.’

‘Als je groot wordt dan doen dingen soms een beetje pijn.’

In stilte fietste de man met ons op. Even was het alsof ik op de bagagedrager zat, alsof het Ada was die naast de flessenman reed. Ik keek naar zijn vervaalde jas, de kraag glimmend van het huidvet onder zijn geklitte haar. Toen we een glasbak naderden, stopte hij met trappen.

‘Lieverd,’ zei hij, knijpend in zijn remmen. De stoeprand nam hij met een fel gerinkel. ‘Zo is het nou precies.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.