Bijgelovig

In het voorjaar kreeg ik een mail van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina: of ik een van de twee auteurs wilde zijn die in het speciale najaarsnummer, getiteld ‘DEMarrage’, in de schijnwerpers werd gezet. Natuurlijk zei ik ja – ik vond het een grote eer. Een paar maanden eerder stond ik al in hetzelfde tijdschrift met vijf gedichten, dus ik vond het een bijzonder vervolg.

Omdat ik nog geen officieel debuut heb, zou het mijn grootste publicatie tot nu toe worden: zeventien nieuwe gedichten in een boekje, dat ik zou delen met Sofie Verraest. In de periode waarin ik benaderd werd, was ik productiever dan ooit: ik schreef heel regelmatig, publiceerde bijna elke maand in een literair tijdschrift en het stadsdichterschap leverde ook veel nieuw werk op. Die zeventien gedichten zouden er zo zijn, dacht ik overmoedig.

Een paar weken na mijn toezegging gebeurde het: er kwam geen fatsoenlijke regel meer uit mijn handen. Ik voelde me leeggeschreven, had voor mijn gevoel niets nieuws meer te melden en was haast vergeten hoe het moest, het schrijven van een gedicht. Mijn vingers versmolten vruchteloos met mijn toetsenbord, mijn blikken sloegen kapot op mijn cursor als hopeloze golven op de branding en ik vroeg me af of het nummer er ooit zou komen. De omhelzing van mijn huis werd eerder beklemmend, dan aanmoedigend. Uren had ik achter mijn bureau gezeten en geschreven, maar ineens werd het de ruimte waar ik tot niets kwam.  

In die periode vroeg vriend en blogcollega Gilles me of ik op zijn huis in Amsterdam, maar vooral op de katten Mus en Mary wilde passen. In de heetste week van het jaar, ik kocht zelfs een korte broek en deed de moeite niet meer om mijn overhemd dicht te knopen, vond ik mezelf terug op een dakterras in de hoofdstad, met Mus en Mary die als vodjes op de vlonder lagen.

Na een paar dagen werd ik wakker met een idee voor een gedicht. Het duurde nog twee dagen voordat ik aan dat gedicht durfde te beginnen. Mus en Mary lagen op het bureau van Gilles als ik schreef, als twee donzige cipiers. Anderhalve week lang heb ik bijna onafgebroken geschreven. Ik deed wat hazenslaapjes, ging soms de stad in en zag wat mensen, maar het grootste deel van de tijd schreef ik. Het voelde alsof ik alles in kon halen wat ik had laten liggen, en ergens was ik bang dat die heerlijke schrijfzin ook weer verdwijnen zou, dus werkte ik uren achter elkaar door.

Ik keerde weer terug naar Amersfoort met drie gedichten die af waren en tien opzetjes, maar zonder Mus en Mary. Twee weken later vertrok ik weer, om op een villa in Hoevelaken te passen, maar vooral om voor de katten Toullie en Brownie te zorgen, en daar schreef ik de tien gedichten af, en vier nieuwe gedichten bij. Toullie, een mollige, eigenzinnige, zwart-witte kater, lag tegen mijn laptop aan als ik schreef en Brownie bekeek me aandachtig, zittend op het bureau als een sfinx.  

Toen ik weer thuiskwam, zond ik alles naar de fijne redacteur die me begeleidde. Mijn eigen kat, Madame Bovary, lag op de bank te slapen toen ik de laptop dichtklapte. Het huis was stil. Het is maar goed dat ik niet bijgelovig ben, dacht ik – dan was ik de volgende dag verhuisd naar een andere stad en had ik een tweede kat in huis gehaald.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman