Albert Alberts (1911 – 1995) werd geboren in Haarlem en woonde vanaf zijn zesde in Apeldoorn. Hij studeerde Indologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en was werkzaam als ambtenaar op het Franse ministerie van koloniën te Parijs. In 1939 promoveerde hij op het proefschrift Baud en Thorbecke 1847-1851. Daarna vertrok hij naar Nederlands-Indië, als adjunct-controleur op Madoera. Na zijn internering op Java door de Japanners kwam hij in 1946 met verlof naar Nederland. Hij werkte bij het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen op de afdeling Politieke Zaken maar nam ontslag uit de Indische bestuursdienst omdat hij zich niet kon verenigen met het regeringsbeleid ten aanzien van Indonesië. Na enkele jaren te hebben gewerkt als directiesecretaris van het Kina-bureau in Amsterdam, werd hij in 1953 redacteur van het weekblad De Groene Amsterdammer. Van begin 1959 tot begin 1960 werkte hij bij Sticusa, de in Amsterdam gevestigde Nederlandse Stichting voor Culturele Samenwerking met Suriname en de Nederlandse Antillen. In 1960 kwam hij terug bij De Groene Amsterdammer en bleef daar tot 1965. Daarna werkte hij tot 1976 als ambtenaar op het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Alberts liet een rijk en sterk persoonlijk oeuvre na, met beroemd geworden titels als De eilanden (1953), De vergaderzaal (1974) en De vrouw met de parasol (1991). Zijn werk werd veelvuldig bekroond, onder andere met de Constantijn Huygensprijs 1975 en de P.C. Hooftprijs 1995. In 2005 verscheen zijn Verzameld werk in drie delen dundruk en in 2016 de biografie Leven op de rand, door Graa Boomsma.
‘Hem een van de grote naoorlogse schrijvers noemen is juist, maar klinkt als het over hem gaat pompeuzer dan bij wie dan ook. Het is alsof zijn werk iedere loftuiting enigszins belachelijk maakt, verdacht. In zijn werk tref je nooit één zin aan die evengoed van een andere auteur had kunnen zijn.’
– Uit het juryrapport P.C. Hooftprijs 1995.
‘Hij beheerste bij uitstek de kunst van het weglaten en verzweeg meer dan hij uitsprak. In zijn proza gaat het juist om wat niet met zoveel woorden gezegd wordt, gezegd kan worden. (…) Alberts moet als geen ander doordrongen zijn geweest van de onkenbaarheid van mensen en van de principiële raadselachtigheid van hun levens.’
– T. van Deel in Trouw.