Het dienstmeisje

Terwijl zij water in het teiltje giet,

– zij zingt erbij, en waarom zou zij niet? –

komt haar de doelloosheid van haar bestaan

als een getergd, kwaadaardig dier bespringen:

zij ziet zichzelf als uit een spiegel aan –

bevreemd, geschrokken houdt zij op met zingen.

Dit is zijzelf, dit leven is haar leven:

door sleur en moeizaam plichtsbesef gedreven

wroet zij zich door haar werk en komt nooit klaar.

Verbijsterd en mistroostig kijkt zij naar

haar rode handen, jammerlijk gehavend. –

Totdat de klok haar plotseling verrast:

zij recht haar rug – het loopt al naar de avond –

dan grijpt haar hand getroost de vatenkwast.

Uit: Hanny Michaelis, Verzamelde gedichten