Voskuils dagboeken zijn een zeer persoonlijke kroniek van een tijdvak, ruwweg twee derde van de twintigste eeuw. De naoorlogse intellectuele en kunstzinnige elite wordt geportretteerd en gefileerd, geheel in lijn met en stijl van Het Bureau. Met dat beroemde magnum opus is weinig overlap: de dagboeken zijn er een fantastische aanvulling op en geven er verdieping aan. Bovendien ontleedt Voskuil zichzelf genadeloos. Het levert een zelfportret op dat, zoals hij dit zelf uitdrukt, niet altijd sympathiek is.
In dit eerste deel (1939-1955) toont Voskuil zich al onmiskenbaar een man die niet buiten zijn pen en zijn schrift kan. In de zomer van 1943 gaat hij werken op een boerderij in Grolloo, waar hij hooit, rooit, ment en egt. Een jaar later ontmoet hij zijn latere vrouw Lousje en moet het gezin Voskuil in Den Haag de rest van de oorlog zien door te komen. Daarna gaat hij studeren in Amsterdam – eerst economie (geen succes), dan Nederlands – en stort hij zich in het studentenleven, waar hij onder anderen Jaap Oversteegen en Frida Vogels ontmoet, zoals later beschreven in Bij nader inzien (1963). Aan het eind van dit deel zegt Voskuil na een half jaar zijn baan als leraar aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers in Groningen op en heeft hij geen flauw idee wat de toekomst zal brengen.