Fragmenten


Tekstferagmenten uit Het grote zwijgen

met bijbehorende muziekfragmenten

Track 1: Alphons Diepenbrock – Marsyas. Voorspel tot Acte 3: Zomernacht

Jo steekt de pianokaarsen aan, gaat achter de toetsen zitten en bladert even in haar Marsyas-kopie. Het voorspel tot de zomernachtscène gaat ze spelen. Diepenbrock gaat achter haar staan en kijkt over haar schouders mee naar zijn eigen noten in haar prachtige handschrift en naar haar slanke vingers op het klavier. De omhoog groeiende haren in haar nek krullen over haar kanten kraag, haar hals en armen zijn bruin van het wandelen in de zon. O die huid van haar, denkt hij, die schitterende matte teint en die sproetjes. Hij moet zich weerhouden haar even met zijn vingertoppen aan te raken, even zijn hand op haar schouder te leggen. Maar dat zou de betovering verbreken. Alles moet verlangen blijven, onuitgesproken allesomvattend verlangen, net als in de muziek. […] Tot in de kleinste nuances voelt ze zijn muziek aan; haar zo te horen geeft hem het gevoel ten diepste begrepen te worden. Alleen in de Deiopeia-melodie – uitgerekend daar – maakt ze een fout. En als hij voordoet hoe ze moet fraseren, met zijn armen aan weerszijden van haar bovenlichaam, legt ze even haar hoofd tegen zijn schouder, zodat hij een ogenblik in het donkere paadje tussen haar borsten kijkt. Hij doet een stap achteruit en zij speelt door, foutloos tot het eind van de passage, alsof ze met opzet struikelde in de Deiopeia-melodie. Waarna ze opstaat om thee in te schenken  op het Japanse tafeltje en gaat zitten in de rieten stoel tegenover de zijne alsof er niets gebeurd is.


Track 2: Alphons Diepenbrock – Inleiding tot Die Nacht

Hölderlins vers zit vol muzikale mogelijkheden: het murmelen van een fontein in de avondstilte, ruisende bomen, wegstervende stads- en natuurgeluiden, flakkerende lichten in stilwordende stegen, het opkomen van de maan en het sterrengefonkel boven dat alles. De wonderlijkste klankritselingen en -zinderingen heeft Diepenbrock in zijn hoofd, om het vallen van de nacht over het wegebbend menselijk bedrijf op te roepen. De zangstem bloeit verlangend op uit Hölderlins hexameters, omgeven door geheimzinnige, fluisterende melodieën. De violen brengen met hoge lijnen het gevoel van ontzag en nietigheid teweeg dat de oneindigheid van een sterrenhemel in een mens kan oproepen. In confrontaties tussen trompetten en hoorns snijden de twee werelden van het daagse, uiterlijke leven en dat van het ingekeerde, vergeestelijkte van de nacht elkaar.
Hij legt zijn sigaar in de asbak op zijn werktafel en kijkt hoe de opstijgende rook langzaam diffuus wordt.
Vlak vóór de zomer kwam dit plan hem ineens als één groot, flonkerend tableau voor de geest – een euforische ervaring die alles te maken had met zijn gevoelens voor Jo op dat moment. Ze stonden op het Nieuwendamse stoombootje over het IJ en hadden net de hele dag in Waterland gewandeld en daarna gegeten bij ’t Sluisje aan de Nieuwendammerdijk. Op het terras met uitzicht over het water hadden ze de zon zien ondergaan en hij had telkens naar haar hals moeten kijken, naar de moedervlekken op haar armen en naar haar stralende ogen. In de manier waarop zij naar hem keek, voelde hij heel haar verlangen. En toen namen ze dat stoombootje terug naar Amsterdam. De vredige, avondlijke atmosfeer op het IJ en het kleiner wordende dorp waar ze van wegvoeren bracht hem het gedicht te binnen. Minutenlang stond hij in vervoering aan de reling. ‘Ken je dat eerste vers van Hölderlins “Brot und Wein”,’ vroeg hij uiteindelijk. ‘Ik geloof het niet,’ zei Jo. Hij vertelde hoe hij dat vers als kind voor het eerst van zijn Duitse grootvader gehoord had: ‘Die was rentmeester op Holtwick, een landgoed bij Bocholt. Als kind mocht ik vaak bij hem logeren en dan leerde hij me verzen die me dagenlang betoverden.’ En toen droeg hij de openingsregels voor:

Rings um ruhet die Stad; Still wird die erleuchtete Gasse,
Und, mit Fackeln geschmückt, rauschen die Wagen hinweg.

‘Hier ga ik muziek bij maken,’ zei hij. ‘Alles wat we nu meemaken komt erin.’


Track 3: Matthijs Vermeulen – Tweede symfonie (begin)

[Augustus 1914 brak WOI uit. MV, die inmiddels samenwoont met een vriend, Petrus, is oorlogscorrespondent om geld te verdienen, zit op zijn hotelkamer in Luik, nadat hij de hele dag langs de linies gelopen heeft.]

Wat zou Petrus doen op dit moment? Op zijn viool oefenen? Een gedicht lezen? Zich zorgen maken over hem? Waarschijnlijk ligt hij allang te slapen op zijn buik, met zijn rechterarm als een vraagteken rondom zijn blonde hoofd op het kussen.
In precies diezelfde houding zag Vermeulen vanmiddag een Duitse soldaat op de helling naar Fort Liers liggen toen de rook- en stofgordijnen van een mortierinslag optrokken. Een van de vele gepiekhelmde jongens die bij een van de vele bestormingen van het fort door de Belgen werden uitgeschakeld. Maar anders dan bij de slapende Petrus was zijn blonde hoofd half weggeslagen, sijpelden al zijn herinneringen, liefde en verlangens langzaam weg uit het hoopje grauwe gortebrij naast hem in het gras. Nog geen vijf minuten eerder had die jongen nog stoere praatjes uitgekraamd, of een schietgebedje naar zijn Lutherse god gezonden of aan zijn meisje in Keulen gedacht, zoals hij nu aan Petrus zit te denken. En intussen ging de bestorming alweer door, een nieuwe golf soldaten rende juichend naar voren door de rookvlagen en kruitdampen, onder wie sommigen van de eerder neergevallenen die weer overeind gekrabbeld waren. Tot een nieuwe regen van exploderend ijzer en opspattende aarde ze tegen de grond smeet en in stukken sloeg als koeien in een abattoir.
Achteraf verbaast het hem dat hij al dat loeiende sterven zo koelbloedig aan kon blijven zien. Dat hij tussen de stormlopen en de explosies door zelfs rustig vragen wist te stellen aan de Duitse commandant die hem als ‘bevriende’ Nederlandse journalist had toegestaan vanaf een betrekkelijk veilige plek in de buurt van een stuk Duitse veldartillerie, getuige te zijn van de heldhaftigheid der Duitse Mannschaft. Alsof het middenrifsplijtende dreunen van de Duitse artillerie richting fort, en van de inslaande Belgische mortiergranaten, elk besef doofde van wat er zich op zo’n heftige en onafzienbare schaal voor zijn ogen afspeelde.
Alles wat hij gezien heeft vandaag, en de afgelopen week, alle absurditeiten en ellende die hij op dit moment in de donkere stad om zich heen hoort en vermoedt, heel die voortrazende stroom van niet te verwerken gruwelen waarin hij zich heeft ondergedompeld – het lijkt hem terug te werpen in een kaal, onomstotelijk heden. Een angstaanjagend potdicht afgesloten heden ook, dat elk gevoel, elke compassie, elk mysterie buitensluit, dat elk vermoeden van iets bovenwerkelijks of heiligs hoonlachend smoort. In dit ontheiligde, allesoverheersende hier en nu is het firmament niet langer ondoorgrondelijk, is het licht een reeks getallen, is alles plat, feitelijk, causaal en zinloos.
Met een nooit eerder zo ervaren gevoel van leegte en uitzichtloosheid, trekt hij uiteindelijk toch maar de geborduurde gordijntjes voor de sterrenhemel, en gaat met wijdopen ogen op het veel te zachte eenpersoonsbed liggen. Rond de gaskroon aan het plafond, die voorlopig niet zal branden omdat het gas is afgesloten, zoemen een paar muggen, die hem uit zijn slaap houden zoals muggen dat in alle zomernachten door alle eeuwen heen gedaan hebben met oververmoeide mensen. En buiten houdt de geweldsdronken luidruchtigheid aan onder het grote zwijgen van het firmament, is elke uitgebrande kerk, elk verwoest museum een stapel geblakerde stenen, en het doden van een mens een onbetekenend voorval, als het doodslaan van een insect.

Track 4: Matthijs Vermeulen – Eerste Symfonie (Deel 2 met soloaltviool)

[In het volgende tekstfragment is het 1916 en Vermeulen speelt in Holtwick fragmenten voor uit zijn eerste symfonie aan Elizabeth, de echtgenote van Alphons Diepenbrock, met wie hij een geheime verhouding heeft.]

Hij maakt zijn vingers los als een befaamd pianist en lacht naar Elisabeth. ‘Matthijs Vermeulen, Symphonia Carminum. Eerste deel.’ Met volle kracht slaat hij de stijgende kwint van het openingsthema aan en speelt dan zo goed en zo kwaad als dat op een klavier gaat de vijf daaropvolgende frasen door. Hier zit hij op Diepenbrocks werkkamer: achter Elisabeths oude vleugel waaraan Diepenbrock Die Nacht gecomponeerd heeft, en speelt zijn Symfonie van Extatische Zangen. Af en toe moet hij zijn spel onderbreken om iets toe te lichten of te laten horen hoe het meerstemmige weefsel is opgebouwd. Elisabeth luistert vol aandacht, met haar ogen strak op hem gericht, en bij de passage waar de soloaltviool het langzame deel inzet komt ze achter hem staan om mee te kunnen lezen in de partituur. ‘Prachtig is dit,’ zegt ze. ‘Het lijkt Bruckner wel.’


Track 5: Matthijs Vermeulen – Eerste Symfonie (Nachtmuziek)

Omdat hij niet de hele symfonie kan doorspelen, laat hij nog het thema van de mars in de dorische toonladder horen, en bladert dan door naar de Nachtmuziek. Ingehouden laat hij de akkoorden opkomen waarboven de lange, dromerige nachtmelodieën opbloeien. ‘Hier heb ik het meest bereikt wat me voor ogen staat. Verschillende, onafhankelijke melodielijnen zweven gelijktijdig boven een mysterieus geruis, waaroverheen de fluit dan zijn nachtegaalgezang aanheft. Een minutenlange, betoverende verstilling heb ik willen oproepen, tot het fiere openingsthema de afsluiting inzet.’ Hij speelt de melodieën van fluit en klarinet, en daarna nog eens het openingsthema. “…De psyche van de huidige mens is door de oorlogsgruwelen onherroepelijk veranderd, dus moet ook de muziek veranderen wil zij iets overbrengen. De tonica kan niet langer als God de Heer of Vadertje Tsaar op de troon zitten en alles naar zich richten. Elke toon heeft een eigen emotie die hij bij de andere voegt, zoals de uiteenlopendste mensen een gelijkwaardige bijdrage leveren aan de gemeenschap.’ Elisabeth hoort hem glimlachend aan. ‘Je lijkt Domela Nieuwenhuis wel,’ plaagt ze. ‘Al zou die nooit in adamskostuum spreken!’


Track 6: Alphons Diepenbrock – Fragment uit De vogels

Om de sombere gedachten van zich af te schudden, probeert hij zich weer te concentreren op de muziek die hij wil maken voor de Ouverture van De vogels. Vanmiddag, toen hij een wandeling maakte en even wat verkoeling zocht in het gras onder een groepje bomen met uitzicht over de hei, heeft hij naar de wiegende halmen en bloemen om hem heen liggen kijken, de hommels en mieren in hun bedrijvigheid. En hij stelde vast wat iedereen wel weet maar zelden echt doorleeft: hoe de natuur haar verbluffende gang gaat, of hij er met al zijn gepieker en beslommeringen nou deel van uit maakte of niet. Net als het getrippel en getsjilp ’s ochtends vroeg op het dak. Elke dag begint het weer, met wat voor muizenissen of plannen hij ook de dag in moet. Zijn tobberijen en moeilijkheden zijn voor de natuur hetzelfde als die van een mier met een te zware last of een muis die door een buizerd gegrepen wordt – van geen enkel belang. Dat is geen boosaardigheid van de natuur, zoals Nietzsche het in Im grossen Schweigen noemt, of onverschilligheid, en het is ook geen drama. Het is de simpele realiteit. En even was het alsof zijn leven met alle teleurstellingen en al het verdriet op grote afstand was, alsof het als een soort cocon in het huisje was achtergebleven, en of hij hier nu los ervan als herboren opging in de kleuren, geuren en geluiden van de natuur. Een groot gevoel kwam in hem op, tot zijn eigen verwondering, een juichend gevoel dat hij niet anders kon aanduiden dan als intense levensvreugde, het pure geluk te bestaan en alles om hem heen te zien, te horen, te ruiken en er zonder ballast één mee te zijn. Op dat moment begon er in een van de boomtoppen boven hem een merel te zingen. Een merel die ongetwijfeld instinctief zijn terrein afbakende, of probeerde een vrouwtje te imponeren. Maar dat bestond nu even niet. Zoals Mahler altijd van zo’n vogeltje zei ‘Moet je die zanger zijn Schepper horen verheerlijken’ – zo kon hij die merel nu alleen maar zien. Dat beest zong zijn levenslust uit, los van alle bedoelingen of geldingsdrang – en zo moest ook zijn muziek voor De vogels worden: zonder enig verlangen om de wereld te verbeteren, zijn terrein af te bakenen of indruk te maken op wie dan ook. Een krachtige, van alles bevrijde muziek, die uitsluitend de levenskracht uitzingt en het onuitsprekelijke geluk te bestaan.

Academica Debutantenprijs

Vanavond is de bekendmaking van de winnaar van de Academica Literatuurprijs 2011. Levi Andreas van David Pefko is een van de genomineerde boeken. De Academica Literatuurprijs is een prijs voor het beste debuut, eerder gewonnen door onder anderen Gerbrand Bakker en Erwin Mortier. Andere genomineerden zijn Gerrie Hondius met Ik ontmoette een man, Peter Buwalda met Bonita Avenue, Menno Lievers met De val van Hippocrates en Bart Vercauteren met Het graf van de voddenraper.

[zonder titel]

Ik heb de laatste bladzij van een boek
Altijd het mooist van allemaal gevonden, –
Wanneer de held en de heldin niet langer
Belangrijk zijn, en er al zoveel jaren
Verstreken zijn dat niemand zielig is,
Het lijkt of ook de schrijver zelf
’t Begin van het verhaal vergeten is,
En zelfs «de eeuwigheid is grijs geworden»,
Zoals gezegd wordt in een prachtig boek,
Maar het is hier, juist hier
Dat alles tot een einde komt, de schrijver
Zal onherroepelijk weer eenzaam zijn,
Maar hij probeert nog om gevat te wezen,
Of spottend, – dat de Heer hem mag vergeven! –
Door er een prachtig slot aan toe te voegen,
Zoals bijvoorbeeld dit:
… Slechts in een tweetal huizen
In deze stad (de naam is onbekend)
Rest het profiel (door iemand ooit omlijnd
Op ’t witte pleister van de muur),
Niet van een man of vrouw, maar vol mysterie.
Men zegt dat als de stralen van de maan –
De lage, groene maan van Midden-Azië –
Bij nacht en ontij langs de muren glijden,
In het bijzonder in de oudejaarsnacht,
Er dan een zacht geluid te horen is,
Dat sommigen beschouwen als geween,
Terwijl ’t voor anderen als woorden klinkt.
Maar ’t wonder is de mensen gaan vervelen,
Bezoekers zijn er niet, de ingezetenen
Zijn het gewend, het duivelse profiel
Zou in één huis al met een kleed bedekt zijn.

25 november 1943, Tasjkent

Uit: Achmatova Werken

De muze

Wanneer ik ’s avonds wacht of zij zal komen,
Dan hangt het leven, lijkt het, aan een draad.
Wat maal ik nog om roem, jeugd, vrijheidsdromen
Als zij met haar schalmei weer voor me staat.

Daar is ze. Met haar sluier teruggeslagen,
Kijkt ze me aan met onverholen blik.
«Was jij het die aan Dante, zal ik vragen,
De Hel dicteerde?» «Ja, is ’t antwoord. Ik.»

1924

Uit: Achmatova, Werken

[zonder titel]

Jij bent dood, verrijst niet meer
Uit de sneeuw. Vijf maal
Schoten, achtentwintig keer
Bajonettenstaal.

En ik naaide voor mijn man
Bitter linnengoed.
Hoe bemint het Russisch land
Elke druppel bloed.

16 augustus 1921

Uit: Achmatova Werken

[zonder titel]

De maan, achter het meer tot staan gekomen,
Doet denken aan een raam dat open staat
In een verlicht, stil huis, des avonds laat,
Waar ’t lot een nare wending heeft genomen.

Ging daar de eigenaar zoëven dood,
Of nam zijn vrouw soms met haar lief de benen,
Of is het kleine dochtertje verdwenen,
En vonden ze haar schoentje bij de sloot…

We kunnen het niet zien vanaf de aarde,
Maar delen zwijgend in de droefenis.
De uilen krijsen luid een dodenmis,
Een zoele wind raast heftig in de gaarde.

1922

Uit: Achmatova Werken

Bahamontes’ hemelvaart

Kwam de klimmer
Bahamontes
tot de haarspeld
aangeklommen
rolt de klimmer
Bahamontes
van zijn zadel
rolt hij af op
het ravijn stelt
hij ineens
de vraag is dit
hier eigenlijk
parcours kan dit
niet even goed
de Straatweg zijn
met wat voor waar-
borg ben ik ooit
op weg gegaan
het duurt nog maar
een tel dan ben ik
zaliger
zal ik dan van
mijn levensdag
nooit weten of
zij boven voor
mij klaar staat de
Huez met haar
massages en haar flesjes en haar
veel te strakke
tricots och och
fluitend ben ik
zonder waarborg
weggegaan ach
waarom ben ik
na een uurtje
niet gekeerd terug
naar het koele
klaterende
dal het mossig
pleintje met de
parasollen
sorbets ice-tea
want daar was daar
moet daar is
geweest een iemand
die mij vasthield
bij mijn zadel
mij het zetje
gaf dat moet
er was een laatste
duw hij gaf de
laatste die de
eerste was ik
keek niet om maar
zag wel in de
ooghoekbocht dat
in de wirwar
van de start een
rug de massa in verdween ik
was op weg ik
vraag waarom was
ik op weg wat
wist ik van de
aankomst als ik
aan kwam en wat
kan ik weten
van de aankomst
zonder aankomst
zonder iemand
zonder ja de
iemand die mij
toen het zetje
gaf het laatste
dat het eerste
was hoe zal ik
weten wie hij
was hij kent mijn
wil hij weet waar-
om ik klom waar-
om ik wilde dat
ik klom want o
alleen als ik
gewild heb dat
ik klom als ik
gewild heb dat
hij mij daar toen
het zetje gaf
het laatste dat
het eerste was
pas als ik mij dat zetje geef
alsnog die zet
misschien ben ik
dan wie ik ben
degeen dus die
uit klimmen ging
ik Bahamontes
zonder waarborg
klimmen ging ik
klom ik zonder
en er was geen
iemand anders
dan de iemand
die mij zegde
Bahamontes
zegde hij zeer
onverstaanbaar
Bahamontes
klim.

Uit: Willem Jan Otten, Welkom

[zonder titel]

Is het vandaag of gistren, vraagt mijn moeder,
bladstil, gewichtloos drijvend op haar witte bed.
Altijd vandaag, zeg ik. Ze glimlacht vaag
en zegt: zijn we in Roden of Den Haag?
Wat later: kindje ik word veel te oud.
Ik troost haar, dierbare sneeuwwitte astronaut
zo ver al van de aarde weggedreven,
zo moedig uitgestapt en in de ruimte zwevend
zonder bestek en her en der.
Zij zoekt – het is een s.o.s. –
haar herkomst en haar zijn als kind
en niemand niemand, die haar vindt
zoals zij was. Haar franse les
herhaalt zij van haar achtste jaar:
‘bijou, chou, croup, trou, clou, pou, où,
die eerste juffrouw, weet je wel
die valse ouwe mademoiselle
hoe heet ze nou. Ik ben zo moe.’

Had ik je maar als kind gekend,
die nu mijn kind en moeder bent.

Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten

Tijd

Ik droomde, dat ik langzaam leefde…
langzamer dan de oudste steen.
Het was verschrikkelijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
wat stil lijkt. ‘k Zag de drang waarmee
de bomen zich uit de aarde wrongen
terwijl ze hees en hortend zongen;
terwijl de jaargetijden vlogen
verkleurende als regenbogen…
Ik zag de tremor van de zee,
zijn zwellen en weer haastig slinken,
zoals een grote keel kan drinken.
En dag en nacht van korte duur
vlammen en doven: flakkrend vuur.
– De wanhoop en welsprekendheid
in de gebaren van de dingen,
die anders star zijn, en hun dringen,
hun ademloze, wrede strijd…
Hoe kón ik dat niet eerder weten,
niet beter zien in vroeger tijd?
Hoe moet ik het weer ooit vergeten?

Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten

Aan een boom in het Vondelpark

Er is een boom geveld met lange groene lokken.
Hij zuchtte ruisend als een kind
terwijl hij viel, nog vol van zomerwind.
Ik heb de kar gezien, die hem heeft weggetrokken.

O, als een jonge man, als Hector aan de zegewagen,
met slepend haar en met de geur van jeugd
stromende uit zijn schone wonden,
het jonge hoofd nog ongeschonden,
de trotse romp nog onverslagen.

Uit: M. Vasalis Verzamelde gexichten

Aan het vers

Tussen waanzin en bezonnenheid
waakzaam en ook verloren,
ondragelijke weelde en armoedigheid,
moet ik u toebehoren.

Soms sta ik in dit evenwicht
als een pijl trillende opgericht,
dan is het als in sommige dromen,
dat men schreeuwen moet,
maar geen geluid wil komen.

Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten

[zonder titel]

Als je een landschap was waar ik doorheen kon lopen,
stil staan en kijken met mijn ogen open
en languit op de harde grond gaan liggen,
er mijn gezicht op drukken en niets zeggen.
Maar ’t meeste lijk je op de grote lucht erboven,
waar ruimte is voor buien licht en donkre wolken
en op de vrije wind daartussen,
die in mijn haren woelt en mijn gezicht met kussen
bedekt, zonder te vragen, zonder te beloven.

UIt: M. Vasalis Verzamelde gedichten