Gedicht

Over de reeks

Het Nederlandse poëziefonds van Uitgeverij Van Oorschot is befaamd geworden door talloze Verzameld werk-edities, de ‘vignettenreeks’ (1950–1975) en de presentatie van nieuwe dichters die in de loop der tijd doorbraken naar een groot publiek. Een aantal van hen is over leden maar dat hun werk nog springlevend is moge blijken uit de presentatie van een reeks nieuwe en kernachtige bloemlezingen, samengesteld en ingeleid door aansprekende hedendaagse dichters.

2008
J.A. der Mouw Je bent de wolken en je bent de hei
(door Marjoleine de Vos)
J.C. van Schagen Ik ga maar en blijf
(door Ingmar Heytze)

2009
Jan Hanlo Tjielp tjielp
(door Guus Middag)
Chr. J. van Geel Het mooiste leeft in doodsgevaar
(door Willem Jan Otten)
M. Vasalis Op een vlot van helderheid
(door Hagar Peeters)


Deze uitgave kwam tot stand mede dankzij een bijdrage van de Turing Foundation.

Een gedicht per dag

U kunt zich abonneren op een gedicht van M.Vasalis op elke werkdag, zolang de bloemlezing strekt.

Inleiding

door Hagar Peeters

Ruim tien jaar geleden verschenen er kort na elkaar twee dichtbundels van de toen 19-jarige Lernert Engelberts. Van één van zijn gedichten luidde de titel: ‘Vasaal eens, Kavaaf iets e.a.’.

Het gedicht was gericht aan zijn eigen generatie. Dit was hoe de jonge dichters, volgens Engelberts, te werk gingen: ze hadden alle stijlen van hun dichtende voorouders in bruikleen en konden er naar hartelust uit putten, zoals het een zappende generatie betaamt. Of het nu Vasalis of Kavafis was, of Brodsky of Szymborska, of nog een heel andere dichter; de jonge, nu levende en dichtende dichter draaide er zijn hand niet voor om diens stijl of thematiek te benutten. De dichter was ook uit zijn ivoren toren gekropen en had die, zoals de titel van Engelberts’ tweede bundel luidde, ‘te huur’ gezet.

In een column in de Volkskrant plaatste ik achteraf vraagtekens bij Engelberts veronderstelling, en wel om de eenvoudige reden dat een goed dichter volgens mij niet te imiteren is, en dat wie nadoet geen groot dichter is. Hoe, vroeg ik mij af, Kavaaf je in ’s hemelsnaam, en hoe Vasaal je? En waarin zou dan die essentie van Vasalis bestaan, en waardoor maakt die haar tot de dichteres M. Vasalis (ps. van M. Droogleever Fortuyn-Leenmans, 1909-1998)? Wat was die ziel van haar poëzie die bij overname door een ander nog herkenbaar zou blijven?
Het is niet gemakkelijk om hier één twee drie een antwoord op te vinden, al is de poëzie van Vasalis op het eerste gezicht zo bedrieglijk eenvoudig. De ziel van Vasalis’ poëzie is de poëzie van Vasalis zelf. In haar eenvoud staat zij op, ten voeten uit, van a tot z in ieder woord dat is geschreven. Zoals Vasalis zelf eens beweerde: ‘Ik ben niet “achter” het werk, maar er in’. De gedichten zijn ijl, etherisch. Ze roepen iets op dat alleen zolang je ze leest bij je blijft en dat telkens opnieuw, bij ieder herlezen,zich aan je openbaart. De ene keer sneller dan de andere, dat hangt af van je eigen gevoeligheid op dat moment. Als het gedicht gelezen is, is het als in het gedicht ‘Afscheid’ met het wolkje van de laatste sigaret van hem die zojuist vertrokken is, maar dat nog heel even in de kamer staat: ‘en met een lieflijk gebaar van wanhoop en vaarwel/ strekte het zich uit en toen verdween het snel’. Maar de herinnering aan de man in kwestie, die dit sigarettenwolkje kortstondig naliet, is er nog, en zo ook de onuitwisbare impressie van Vasalis’ poëzie.
Kenmerkend voor Vasalis’ poëzie is ook haar verfijnde gevoel voor klank en ritme. In het heel  bekende gedicht ‘Tijd’ gaan het hortende, opzwepende ritme en de inhoud van de beschrijving bijvoorbeeld volmaakt gelijk op. ‘Tijd’ is afkomstig uit haar debuutbundel Parken en woestijnen. De ingeving, zo associatief en zo wild, lijkt inderdaad ontsproten aan de woestenij van haar onderbewuste, en de geraffineerde manier waarop die ingeving op het papier gestalte kreeg, moet wel hetgevolg zijn van het aanharken van de parken, haar rationele gedachten.
De raadselachtigheid van het bestaan geldt hier als uitgangspunt, als onderwerp: wat het betekent om mens en dus sterfelijk te zijn in een wereld die zichzelf voortdurend vernieuwt, in eeuwige  opeenvolging. Hoe zijn die individuele uniciteit van het mens-zijn en die inwisselbaarheid binnen het grote geheel van de natuur met elkaar te rijmen? De mens is in zijn afwijkendheid groot en nietig tegelijk want alleen de mens heeft lief, alleen de mens kent verdriet. Zoals in ‘Avonduur’ over het draaien van de aarde waardoor alles in nachtelijke duisternis wordt gehuld: ‘Ik zie het aan, vermoeid en bang:/ dit avontuur duurt eeuwenlang/ en zonder samenhang/ met onze korte liefde.’ Of zoals in ‘Ster’: ‘ik zag een ster, hij stond alleen,/ hij was van licht, hij leek zo jong en/ van vóór verdriet.’
Het is onmogelijk om tot het wezen van het universum door te dringen, behalve door middel van de verbeelding, tot inleving aan toe, die zo diep gaat en zo persoonlijk wordt dat het lijkt alsof Vasalis het zelf beleefde, en waaraan vervolgens niet meer te ontkomen is, ook al zou zij het willen. Alsof ze er, bijna ondanks zichzelf, in doorgedrongen is. Zoals ze in ‘Tijd’ verzucht, nadat ze het hevig groeien van de omringende natuur gewaar geworden was: ‘Hoe kón ik dat niet eerder weten?/ Niet beter zien in vroeger tijd?/ Hoe moet ik het weer ooit vergeten?’
Vasalis worstelt ermee hoe ze, met dit onmogelijke besef belast, kan overleven. Ze heeft van de vrucht van de boom der kennis gegeten en is uit het paradijs verstoten. Zij is romantisch in de manier waarop ze steeds de grens opzoekt tussen het bewuste en het onbewuste, het kenbare, het onmogelijkkenbare en het gevoelsmatig kenbare.
Het leven is niet te doorgronden – al doet Vasalis telkens opnieuw een poging. Meer dan om het doorgronden van het ondoorgrondelijke gaat het haar om welk gevoel van kleinheid, onvermogen, menselijk tekort dit pogen oproept; de worsteling zelf is haar belangrijkste thema. En in plaats van beschouwend te blijven tot de laatste regel, laat Vasalis ten slotte steeds haar gevoel zien; ze probeert met haar verstand te bevatten, maar dat proberen zelf is een gemoedstoestand, vaak gepaard met heftige emoties. Het lijkt erop dat ze gelooft dat deze gemoedstoestand haar dichter bij het gezochte inzicht kan brengen, dan het verstandelijk zoeken alleen.
Veel gedichten van Vasalis eindigen zo: ze heeft iets ervaren dat te groot en te machtig voor haar was, maar in de beschrijving ervan doorleeft ze dit, en komt er anders uit tevoorschijn.
Gevoeliger, of sterker, of allebei. Zoals zij schrijft in de laatste regels van het gedicht ‘Onweer in het moeras’: ‘Ik heb het angstig ondergaan/ ik kwam er sterk en nieuw vandaan.’
Haar verzamelde gedichten laten zich lezen als de samenvatting van haar, of algemener, van één mensenleven. De raadselen van het bestaan roepen om ontmaskering maar krijgen die niet. Er is sprake van kinderen, eerst zijn ze klein, later zijn ze groot. Van een moeder die oud wordt. Van de eigen ouderdom, van de naderende dood, van de mens die zich geen raad weet met deze al te geheimzinnige kosmos waarin hij tot dolen gedoemd is. Van de dood en het verlies van de gestorvene. Vasalis schrijft inlevend over mensen die hun plaats niet vinden in deze wereld, zoals ‘de idioot in het bad’, de vrouw in coma, de man met de psychose, het lelijke meisje met wie niemand wil spelen. Zij doet dat niet als buitenstaander, maar met bewonderenswaardige empathie. Bovendien vindt zij zelf evenmin haar plaats in deze wereld, al is dat eerder in existentiële zin dan in psychologische. En wie wel, kan men al lezende bij zichzelf te rade gaan.
‘Aesthetische problemen in de bus’ zou zomaar zonder dat ze het postuum kon weten, een commentaar kunnen zijn bij een van de duurste kunstwerken ooit, op het moment dat ik dit schrijf tentoongesteld in het Rijksmuseum: een met diamanten bezette schedel van een man uit omstreeks 1800. Vasalis besloot haar gedicht, afkomstig uit De oude kustlijn, haar in 2002 voor het eerst gepubliceerde nagelaten gedichten, over de schedel van een oude man, met de woorden: ‘grauw bij licht/ leefde, had geleefd een leven./ Licht of geen licht was om het even.’
Of het mooi is of lelijk, dat doet er niet toe. Het doorleefde leven dat de man met zich meedraagt, de essentie daarvan die Vasalis in haar poëzie aan ons overlevert, daar gaat het om.
Ze laat ons drijven ‘op een vlot van helderheid’, op een zee die altijd duister, woest en ongrijpbaar is. Ze doet dat met grote compassie voor al het andere dat daar ronddrijft, weerloos, angstig. Lankmoedig is een woord dat bij me opkomt zodra ik aan Vasalis denk. Met haar taal bouwt ze het vlot dat haar drijvende houdt en waarop ook wij, ieder voor zich, kunnen klimmen. Ook een vlot is opgetrokken uit beperkte middelen, zoals Vasalis zich bij haar gedichten van de soberste taal bedient. Het is altijd een éénpersoons vlot want we beleven de wereld vanuit ons solipsistisch denken, onze allerindividueelste binnenwereld. Het water dat rond en onder ons stroomt is de wereld, is de tijd, is het voorbijgaan van de dingen, van het leven. Vasalis’ vlot biedt troost. Het geeft evenveel houvast om haar gedichten te lezen, als het haar gegeven moet hebben om ze te schrijven, want ze verzoenen je met alle  vervreemding, aftakeling, verval. Haar beschrijving ervan is een bezwering.
Er zijn wel eens geruchten geweest dat de poëzie van Vasalis verouderd zou zijn. Je reinste flauwekul, als je het mij vraagt, en letterlijk erg kortzichtig. Vasalis is sinds ze er was, nooit weggeweest. Haar poëzie is niet aan tijd gebonden want haar thema is de tijd zelf. Haar thema is ook het mens-zijn, en het leven. Tijd, mens en leven, ze zullen er nog wel een tijdje zijn, en gedichten daarover zullen ons, mensen, die leven, wel altijd blijven interesseren. En op de vragen die Vasalis met haar gedichten stelt, over de tijd, het zijn en het leven, zullen wel nooit definitieve antwoorden komen. De ziel van Vasalis’ poëzie is daarom, om op mijn vraag aan het begin van deze inleiding terug te komen, dat zij niet veroudert. Maar laten de gedichten van Vasalis, die ik hier uit haar Verzamelde gedichten (Van Oorschot 2006) gekozen heb, voor zichzelf spreken.