Ivan Boenin

Ivan Alexejevitsj Boenin (1870 – 1953) was afkomstig uit de lagere landadel en publiceerde zijn eerste verhalenbundel in 1892. Hij wordt gerekend tot de zogenaamde neorealisten en was een groot bewonderaar van Tolstoj en Tsjechov, die hij beide persoonlijk kende. Met die laatse raakte hij zelfs goed bevriend.
Kort na de revolutie van 1917 verliet hij Rusland via Odessa en vestigde zich na enkele jaren van omzwervingen in 1922 in Parijs, alwaar hij bleef publiceren. In 1933 kreeg hij als eerste Russische schrijver de Nobelprijs voor zijn autobiografische roman Het leven van Arsenjev. Hoewel hij ook gedichten schreef, is het vooral Boenins proza dat hem bekendheid verschafte. Het bestaat voor het grootste deel uit verhalen, waarin men als overheersend thema wel het verdwijnen van de Russische aristocratie heeft gezien, gekoppeld aan de thema’s van liefde, dood en ondergang. Boenin wordt wel beschouwd als de laatste vertegenwoordiger van de bloeiperiode uit de klassieke, 19e-eeuwse Russische literatuur. Omdat hij behalve de Russische revolutie ook beide wereldoorlogen overleefde en tot op hoge leeftijd is blijven schrijven, geldt hij bovendien in literair-historisch opzicht als de overgangsfiguur bij uitstek: van het oude, feodale Rusland naar de moderne tijd.