Wachten in de ochtend

Ik zat te wachten in een groot en leeg café

in bont gedoken, rillend in mijn eigen vuur

en alle bleke kelners wachtten mee…

Zij spraken weinig, met gedempte stem:

ze wacht op hem, ze wacht op hem, op hem…

Er was geen klok, geen tijd, alleen maar duur.

 

De rode bomen brandden in het park omhoog

en het geblaarte rilde in hun naakte brand;

ik zag het, en ik zag een vreemde hand

voor mij op tafel, mager, en die soms bewoog

op ’t rode kleed – de voorhang van een tabernakel.

 

Toen was ik niets meer dan maar één tentakel

die blindlings strekte, één blind oog voorop

en één doof oor, één sprakeloze, open mond,

gestrekt en zoekend tussen duizend mensen

en afgeleid door geen – één dringend wensen

totdat hij enkel maar die ene vond,

die ’t oog kon zien, het oor kon horen

en die de mond had uitverkoren

en die de roep daaruit verstond.

 

Tot hij daar was, tot hij daar stond

en ik, nog ganselijk verloren,

hem nauw kon zien, hem nauw kon horen.

Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten