Onder het vee

En toen de zomer dan toch weer was teruggekeerd

en wij dus weer zaten te drinken bij de rivier.

 

Zijn oude armen bewogen nog, naar daar, die wereld,

dat langzame, eeuwige leven van vee in de verte.

 

Ieder mens zou een dier moeten zijn, moeten sterven

in de herfst, en in de lente weer worden geboren.

 

Of, ieder mens zou een rivier moeten zijn, komen

zonder verlangen te blijven, gaan zonder heimwee.

 

Zo zaten we dus weer te drinken daar, tegen de tijd,

oude verhalen, jenever, maar de zon ging wel onder.

 

En hij sliep in. Omdat de wereld insliep. Zwart

zat hij bij de rivier, zwart gat in het uitzicht.

Uit: Rutger Kopland, Verzamelde gedichten