J.H. Leopold

door Erik Lindner

Rijmende gedichten zagen er in mijn ogen altijd uit als een gebit met slotjes op de tanden. Mijn grootvader moet ze nog zo geschreven hebben, in pasklaar ritme. Ze leken een monotone cadans in het hoofd teweeg te brengen. Las je er een paar achter elkaar dan kon je alleen maar mee verder denderen en veranderde iedere beweging in een vooruitmarcheren. Dit was voordat ik de poëzie van Herman Gorter en die van Leopold leerde kennen.
Bij Leopold zijn, net als bij Gorter, de afbrekingen delicaat en onverwacht. Wat vreemd eigenlijk, wat raar, want rijmwoorden klinken toch altijd als elkaar. Soms klopt het rijm niet helemaal en is het een halfrijm of breekt de versregel halverwege een woord en ontstaat zo het rijm. Het is waar het rijm onverwacht valt en het ritme van het gedicht bijna breekt, dat Leopold ontroert, zoals Gorter, maar dan op een volstrekt eigen manier. Als Leopold het  werkwoord ‘bewegen’ laat rijmen op ‘tegen / elkaar’, valt de klemtoon niet op het tweede rijmwoord maar op het erop volgend woord aan het begin van de regel erna. Zo verschuift het ritme en valt het over de versregel heen.
‘Doof is de wind en leegte draagt hij mee,’ schreef de Italiaanse dichter Franco Loi in het Milanees, zonder rijm. Bij Leopold klinkt het zo: ‘De lucht, die leeg is en zonder ziel, / waar uitgetuimeld de wind uitviel.’ De twee slotregels zijn visueel even lang. Maar door het woord ‘uitgetuimeld’ en met dat werkwoord op het eind van de tweede regel, is het ritme tegengesteld aan de eerdere regel en komt het rijm alsnog als een verrassing.
Mijn bezwaar tegen het rijm is dat het het lezen van het gedicht stuurt. Zo gaat de dichter van a naar a komen. En daarna van b naar b. Je weet het rijmwoord eigenlijk al voordat je het leest, het lijkt alsof je halverwege de regel op een glijbaan zit die niet anders dan daar beneden kan eindigen. Maar bij  Leopold is dat niet zo. Het rijm is onverwacht en delicaat en sensitief. ‘de roode rozelaren / en de geuren die als vlinders waren / wuivende, stuivende over de glinsterblaren’. In zijn gedichten is het juist dikwijls het rijm dat de verrassing biedt.
J.H. Leopold leefde van 1865 tot 1925. Hij publiceerde bij zijn leven niet zoveel, vanaf 1893 een aantal maal in De Nieuwe Gids en pas een bundel Verzen in 1914, een jaar nadat een andere dichter, P.C. Boutens, Leopolds gedichten uit De Nieuwe Gids onder dezelfde titel gebundeld had. Het lange gedicht Cheops verscheen in 1916 en tot slot verscheen in 1924 Oostersch. Het verzameld werk van Leopold bestaat naast deze publicaties voor het leeuwendeel uit nagelaten poëzie, al of niet voor publicatie geordende verzen en ook een ruim aantal vroege verzen.
Het is opvallend dat die vroege verzen wel rijmen als een bus. Ze zijn af, ze zijn dicht en ze zijn vooral niet zo bijzonder. De eerste van hen zijn in 1887 opgedragen aan Fimi, Leopolds verloofde die later met zijn broer zou trouwen. Het is liefdeslyriek, die iets gedragens en al snel iets ongelukkigs heeft. Ze zijn in tegenstelling tot zijn latere werk bleek en vooral heel erg voltooid, ze laten weinig ruimte. Leopolds poëzie neigt naar een lamento. Dat zal het altijd blijven doen, maar pas later gaat de gevoeligheid van de dichter in de woorden zelf zitten. ‘weet gij nog wel?’ vraagt de dichter in een van zijn eerste vroege verzen, in een gedicht over een wandeling op een zomeravond dat ook opent met dezelfde vraag. Leopold heeft wel al de delicate toon van zijn latere werk. Verderop in die vroege verzen komt een verloofd stel te paard op een zomeravond een man tegen, een ernstige ‘vreemde droomer’ die door het bos wandelt. De man blijft het meisje bij, zij vraagt zich af hoe het zou zijn ‘dien stillen man’ te trouwen in plaats van haar aanstaande ‘die toch beter is dan veel geleerdheid’. En als ze de zonderlinge man een tweede keer tegenkomen is ze ‘nog slechts nieuwsgierig / wat hij weer overdacht zoo laat in ’t bosch’. In een reeks van zeven gedichten genaamd ‘Legende’ sterft een meisje in een achterbuurt, in een gebouw waar ‘veel gerucht / en lachen was van vrouwen in de kamers’. Het meisje kermt, ligt met opengescheurd hemd op bed, de moedervlek in haar zij schokt heen en weer op het ritme van haar hijgen en schokken. Op het laken naast haar liggen enkele brieven van haar jonge zuster, haar vingers grijpen ernaar en verkreukelen ze. Zij is stervende ver van huis, zoveel is duidelijk, de deur zwaait open en een dame ziet haar en roept in het Duits tegen de man achter haar dat deze kamer bezet is. Dit stervende meisje wordt bezocht door de Christusfiguur, in het gedicht ‘Hij’ genoemd, en die wordt weer waargenomen door een ik-figuur, die zijn smart beschrijft.
Leopold heeft zijn stem pas gevonden als hij gedichten van Herman Gorter leest, in De Nieuwe Gids waarin hij een paar jaar later zelf in zal debuteren. Het is hetzelfde sensitivisme, de onverwachte rijmwoorden. Naar verluidt liet hij zich in zijn jongere jaren inspireren door Heinrich Heine, die op dat moment erg populair is. Leopold heeft niets van het opgewekte karakter (‘dat rondom dauwig gevoel / mijn hoofd is zo lekker koel’) dat kenmerkend is voor Gorter. En toch brengt het werk bij hem een schok teweeg. De invloed uit zich in een gedicht als ‘Nu lentent de lucht, lentent wit…’ uit zijn vroege verzen. Overeenkomstig met Gorter is de muzikaliteit van het werk, maar ook de symboliek. Leopold debuteert tegelijk met Henriette Roland Holst, met een serie, ‘Zes Christus-verzen’ getiteld. Neerlandicus en toekomstig Leopold-biograaf Dick van Halsema noemt zijn werk de doorbraak van de moderne poëzie in Nederland, een poëzie die ‘tot op grote hoogte niet meer samenvatbaar is en haar betekenismogelijkheden oprekt met behulp van uitgebreide netwerken van contrasten en parallellieën’.
Naast bloei staan beelden die met verwelken van doen hebben; naast het leven is er de dood. Leopold schrijft doorgaans in series – en het is daarin, in het sterke verband van de gedichten onderling, dat hij zijn hoge niveau behaalt. Ze zijn ook letterlijk cyclisch: hoewel verschillend van vorm werkt het laatste gedicht door op het begin van de serie. Het zesde van de reeks ‘Zes Christus-verzen’ is getiteld ‘Is het waar, dat gij het waart?’ Het is een beeldrijke, lyrische beschrijving van die figuur: ‘En zoo groote ingekeerdheid was in dezen / hij mocht wel zelf zoo een plant wezen’.

Leopold zou jaarlijks bijdragen aan De Nieuwe Gids. Een van die bijdragen heet ‘Verzen 1895’. Het begint met een lang

gedicht dat zo opent:

De bedgordijnen hangen zoo ijl
en angstig af; er beeft een vreezen
van hen uit voor dit vreemde wezen
der toegeschovenen en leeft een wijl
in een bedremmeling en wil van dezen
weren en sterft.

Zij hangen in den zachten dag
zoo stil, zoo zedig, ongerept
van elk bewegen; weten mag
den liefbedeesden gegeven zijn,
eerbiediglijk in wachten houden,
weten van leed, opdat zij zouden
peinzen en zorgen in een schijn
van geheimzinnigheid en verhelen,
de ingetogenen, als bewust,
dat er een schat bij hen berust
van een kostbaar verdriet voor velen,
een levensbeklagen.

(…)

Die schat, dat is een gestorven meisje dat achter de gordijnen ligt. ‘O, als ik dood zal, dood zal zijn’ is een van de bekendere gedichten van Leopold, dat deel uitmaakt van deze serie. De bovenstaande zo fysieke beschrijving van de gordijnen, waarin de woorden bijna lijken te aarzelen tussen trillen en stilhangen, is tegengesteld aan de kortere gedichten uit de reeks, waar ook ‘Laat ik nu leggen lichte dingen’ toe behoort. Met twee gedichten herdenkt Leopold in januari 1896 de dan net gestorven dichter Paul Verlaine: ‘Een wijze – en om den doode is veel / van zoetheid en mijmering gebleven / en het bemoeien en dóórleven / der menschen heeft aan hem geen deel.’ Complex van structuur is ook de reeks ‘Verzen 1897’, waar Leopolds gedichten ‘Staren door het raam’ en het bekende ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’ deel van uitmaken.
Jan Hendrik Leopold wordt geboren op 11 mei 1865 in Den Bosch. Hij brengt zijn jeugd door in Arnhem, waar zijn vader directeur is van een kweekschool voor onderwijzeressen. In Leiden studeert hij klassieke talen. Hij slaagt cum laude voor het doctoraalexamen en ook zijn promotie in 1892 is cum laude. Bij een studentendispuut leest hij voor uit het werk van Heinrich Heine. Hij verhuist naar Rotterdam en zal daar ruim dertig jaar les blijven geven aan het Erasmiaans Gymnasium. De leraar klassieke talen geldt als een onorthodox docent, gedreven, vrolijk, flamboyant en bij de tijd. Het ging hem eerder om begrip van de klassieke teksten dan om zekere methodes. Een van zijn leerlingen is Ida Gerhardt. Hij woont een lange periode op kamers bij een hospita, waar hij ’s avonds enkele leerlingen ontvangt met wie hij piano speelt en die hij ook een enkele keer een werk van hem laat zien. Na afloop van zo’n bezoek loopt Leopold naar een café om laat op de avond met collegadocenten iets te drinken. Muziek speelt een cruciale rol in zijn leven. Ook is hij sportief: ’s winters is hij op de ijsbaan te vinden en in de zomers bekwaamt hij zich als alpinist. Er bestaat een foto van hem waarop hij met een stel welgestelde jongens die hij begeleidt, allen met tot de keel dichtgeknoopte hemden, aan het souper in een hotel zit.
Leopold interesseert zich voor de antieke filosofie. Na 1900 zal dit ook zijn poëzie beïnvloeden. Hij publiceert in  vaktijdschriften en maakt vertalingen en is een van de weinige Nederlanders van wie een editie in Oxford wordt uitgegeven. Hij publiceerde onder meer Uit den tuin van Epicurus en Stoïsche wijsheid. Maar een plek op de universiteit loopt hij mis. Leopold heeft last van doofheid, die hem steeds meer te parten speelt, ook wat het lesgeven betreft. Na verloop van tijd wordt hij argwanend. Op zijn dichterschap wordt hij niet graag aangesproken. Hij vereenzaamt en op het eind vertrouwt hij ook zijn eigen hospita niet meer. Hij krijgt zijn ontslag, verhuist nog een keer naar een nieuw gedeelte van Rotterdam en sterft niet veel later, in 1925.
Dick van Halsema vindt na lang soebatten met erfgenamen in 2010 een foto van de kamer waar Leopold geleefd heeft. De foto valt te bekijken op www.dekamervanLeopold.nl. We zien een schrijftafel en een piano, stapels boeken en partituren, een onbekend doosje, schilderijen en foto’s, een aquarel, een Japans masker en een lege stoel. Daar schreef Leopold zijn gedichten. Daar speelde hij met zijn leerlingen quatre-mains op die piano. Daar bracht zijn hospita hem zijn thee.
Rond 1900 schrijft Leopold langere gedichten, zoals ‘Zwaluwvlerken zijn uwe zware…’ uit de serie ‘Morgen’ en het schitterende gedicht ‘Kinderpartij’, dat geschreven is naar aanleiding van de tiende verjaardag van Mientje Robertson die hem en de andere aanwezigen vroeg iets in het poëziealbum te schrijven dat ze zojuist kreeg. Leopold neemt het verzoek mee naar huis en zou er twee jaar over doen.
De titel ‘Oostersch’ komt veel voor in zijn werk. Leopold bewerkte vertalingen van Arabische en Perzische gedichten die hij in het Frans en Engels leest, zoals die van Omar Khayyam. Veel van die gedichten lezen als vertellingen, ze zijn beduidend verhaalrijker dan Leopolds eigen gedichten. Een van de ‘vertalingen’ luidt als volgt: ‘Zoek heil en heul in uw gedichten; doe als ik / en denk om roem en eer geen ogenblik, / maar vind in verzen vrede en zielsgeluk. // Veracht de wereld en zijn valsch behagen / in afbreuk doen, wat groot is te verlagen / en al het kleine en slinksche hoog te dragen.’ De vertalingen lijken van invloed op Leopolds grote en meest complexe gedicht, Cheops genaamd, waarin hij ook een vertellende lijn aanbrengt.
Anneke Brassinga schreef in haar essaybundel Bloeiend puin dat J.H. Leopolds taal werkelijk overeenkomt met wat zij zich voorstelt bij de term ‘poëzie’. Dat is, terwijl zij zich helemaal niet zo’n liefhebber verklaart van poëzie als literaire vorm, toch het grootste compliment dat zij een dichter kan geven. ‘Leopold – O rijkdom van het onvoltooide’ is de titel van haar stuk. Het is die onvoltooidheid die meer en meer het kenmerk wordt van het latere werk van de dichter. De dichter weet het te goed, wil zijn gedichten niet meer afmaken, lijkt het zonde te vinden. Veel pagina’s van de reeksen schetsen en fragmenten, veelal ‘reeks’ of ‘groep’ of ‘album’ genoemd, kennen gaten in de regels, in sommige uitgaven opgevuld door sterretjes. Dat betekent geen inspringen, op die plek had daadwerkelijk nog iets moeten komen. In tegenstelling tot zijn jeugdwerk lijkt Leopold nu wel alle mogelijkheden open te willen laten, te willen onvoltooien. Enkele van deze latere gedichten zijn zeer modern. Zij beschrijven het gewoel op straat, zij proberen de volheid van een menigte tegelijk aan bod te laten komen. Ergens beschrijft hij de schil van een meloen, aan de kant van de weg, met een beet erin. Een andere liefhebber van Leopold is de dichter Tonnus Oosterhoff, die, in het gedicht ‘Meneer met pinksteren’, uit zijn bundel (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum, zich opvoert als meneer die met genegenheid in de poëzie van J.H. Leopold bladert: ‘O, denkt O, kon dit maar eigen maaksel zijn; het zou mijn werk net dat beetje extra geven dat het nu voorgoed moet missen.’ Hij noemt de gedichten een landschap vanuit een vliegtuig bezien, ‘door wolken en nevelflarden, die aan het oog onttrekken en schaduw werpen’. Stukjes van een landschap: ‘aan den gezonken horizont / trekt weg het opgestapelde, de rond–‘ / gewelfde wolken’ zoals Leopold het zelf beschrijft in ‘Regen’. Met die rare, malle, soms onnatuurlijke en juist daarmee zo welluidende rijmen van hem die ontroeren. Het zijn klanken die als een perpetuum mobile aan het schudden slaan. Het werk is van zulke  nauwgevoelige waarneming en bewoording, dat het onverminderd overeind blijft op al zijn wankele gronden.

Erik Lindner