[zonder titel]

De maan, achter het meer tot staan gekomen,
Doet denken aan een raam dat open staat
In een verlicht, stil huis, des avonds laat,
Waar ’t lot een nare wending heeft genomen.

Ging daar de eigenaar zoëven dood,
Of nam zijn vrouw soms met haar lief de benen,
Of is het kleine dochtertje verdwenen,
En vonden ze haar schoentje bij de sloot…

We kunnen het niet zien vanaf de aarde,
Maar delen zwijgend in de droefenis.
De uilen krijsen luid een dodenmis,
Een zoele wind raast heftig in de gaarde.

1922

Uit: Achmatova Werken