Leesfragment: Willem die Madoc maakte

Willem die Madoc maakte

In het vroege voorjaar AD 1196 deden kustvissers een bijzondere vangst in de branding van de Noordzee. Het gebeurde ergens halverwege de middag en de storm die in de ochtend plots was opgestoken was nog niet geluwd. Een kleine menigte van haveloze lieden trotseerde de gure noordwestenwind en dromde bijeen op de smalle strook strand aan de voet van de duinen, net buiten bereik van het schuimend zeewater. Het waren niet alleen visserlui. Keuters en dorpers, onder wie een aantal vrouwen, en ook enkele kloosterbroeders waren te hoop gelopen. Met toegeknepen ogen zochten ze de donkere zee af. Een schip was in nood, ongeveer een halve mijl uit de kust. Degenen met de beste ogen zeiden dat het ging om een kogge van behoorlijke omvang. De zeilen ervan waren aan flarden gewaaid en het schip maakte slagzij. Het moest al veel water hebben gemaakt en blijkbaar waren de opvarenden niet in staat afdoende te hozen.

           De menigte bij de woelige vloedlijn bracht kreten van afschuw en ontzetting voort toen een reusachtige golf het schip verhief en daarna deed omrollen. Direct verdween het in de golven. Vanaf het strand dacht men drenkelingen te zien, spartelend in de grove branding. Boven de wind uit klonk geschreeuw om hulp. Niet veel later kwam een andere geest over het strandvolk. Iedereen snapte dat niemand op dat vervloekte schip enige kans maakte in het koude water. Maar het lag voor de hand dat de lading aan boord kostbaar was. Daarom bleef het volk de geselingen van storm en regenvlagen verduren, wachtend tot de lading zou aanspoelen.

           Enige tijd later, toen men geen enkele schipbreukeling meer hoorde of zag, gebeurde er iets wat velen op het strand in verbijstering bracht. Iemand meende een kind tussen de schuimkoppen te zien; anderen zagen het nu ook. Niemand begreep wat zich in de branding afspeelde en de vrouwen begonnen allemaal tegelijk te huilen. Het kind dreef niet in het woeste water, maar zat ineengedoken op iets wat met de golfslag mee voortbewoog. Enkele kustvissers waren zo kordaat dat ze de zee in liepen om het kind naar de kant te halen. Baert, tot zijn borst in het woelige water, was de eerste die wadend en struikelend de jeugdige schipbreukeling wist te bereiken. Hij zag toen ook wat er aan de hand was: een enorme bruinvis had het kind, dat de rugvin met zijn handjes krampachtig beethield, naar de kust gebracht! Intussen kwam Geurt ook nabij en die zocht naar zijn mes, want behalve dat kind redden wilde hij zich zo’n immens zeevarken niet laten ontglippen. Maar Baert schreeuwde: ‘Doe dat niet, ellendeling. Snap je dan niet dat dit nobele waterdier door God zelf is gestuurd?’ Een opdonder van Baert deed Geurt van zijn voornemen afzien. Daarna pakten ze het kind voorzichtig van de grote glimmende rug. De bruinvis keerde om en met stoere duikelingen zwom deze, tegen de aanstormende golven in, naar open zee terug.

            Ze brachten het kind naar het strand. Het scheen nog te leven, al oogde het wezenloos en helemaal vernikkeld. De vrouwen namen het over. Truda, de meest pronte, nam het kind in haar armen en droeg het, omgeven door de andere vrouwen, onder haar mantel naar de meest nabije hut in de duinen. Ze ontkleedden het kind, een jongen, en wreven het voorzichtig droog. Daarop maakte Truda haar kleren los en zonder aarzeling drukte ze het ijskoude lijfje tegen haar buik en boezem. Ook bedekte ze het kind met een deken van wol, de enige die in de hut aanwezig was. Elf vrouwen, bijeendrommend in de kleine ruimte, begonnen samen een rozenkrans te bidden en riepen de heilige Donaat aan. Ongeveer om het kwartier nam een andere vrouw het kind over om het tegen zich te verwarmen. Toen de duisternis al lang was ingevallen, was het jochie eindelijk een beetje doorgewarmd. Sliep het heel diep of was het nog steeds bewusteloos? Zijn ademhaling was in elk geval regelmatig en het leek niet buitengewoon koortsig.

            De mannen waren na het vertrek van de vrouwen aan zee gebleven en haalden een memorabele buit uit de golven. Vier van de elf dode drenkelingen op het strand waren, te oordelen naar hun fraaie kleding, gouden ringen en andere sieraden, van adellijke komaf. Het leek niet te gaan om Friezen of Denen, maar om lui uit onbekende oorden. Ze werden, ook de twee aangespoelde vrouwen, van alles wat ze droegen ontdaan en lagen naakt in het zand. Het strandvolk wist een handvol kisten te bergen en eveneens een paar vaten. Men sjouwde alles vliegensvlug de duinen in en verborg het onder laag struikgewas.

            Niet veel later klonken waarschuwingskreten: de baljuw van Damme en zijn trawanten kwamen in galop over het smalle strand aandraven. De magistraat had de rechten op de strandvonderij van de graaf gekocht en kwam zijn buit opeisen. De jutters maakten zich ijlings uit de voeten.

           Truda, die alle vier haar kinderen jong had verloren, wilde de kleine drenkeling adopteren.

            Haar man vond dat geen goed idee. ‘Ik ben niet dol op vreemd volk onder mijn dak,’ bracht hij naar voren, ‘maar dit ligt helemaal moeilijk. Heb je de kleertjes van het joch gezien? Hij is uit een hooggeboren familie afkomstig. Wat moet hij bij ons, armetierig volk?’

            Truda was niet zomaar van haar plan af te brengen. Ze zag voor zich hoe hij door al haar zorg en liefde een fiere jongen werd. Maar de volgende dag meldde zich de monnik Hubertus van de abdij Sint-Odulfus bij de hut. De kloosterbroeders die op het strand waren geweest hadden het merkwaardige verhaal van de kleine drenkeling aan hun abt verteld. Die liet nu het kind opeisen, omdat het wel zeker was dat de Goddelijke Voorzienigheid voor diens redding had gezorgd. Nog dezelfde dag werd het met een ossenwagen naar de abdij gereden. Het kind lag toen nog steeds half in zwijm, gewikkeld in een wollen mantel.

            De abt Adalbertus hoopte vurig dat de komst van deze kleine drenkeling het klooster in de nabije toekomst aanzienlijke voordelen zou bieden. Nog geen week later stelde hij de bisschop gedetailleerd in kennis van de scheepsramp en beschreef hoe het kind behouden was gebleven. Het was de abt erom te doen voor dit wonder een bisschoppelijke of zelfs pauselijke erkenning te verwerven, neergeschreven in een fraaie oorkonde die met pontificale zegels was behangen. Een zodanig geheiligd wapenfeit kon zijn in verval geraakte abdij een groter luister en aantrekkingskracht bezorgen.

            De bisschop reageerde in zijn epistel vooral terughoudend: ‘De getuigen die het verhaal van deze wonderlijke gebeurtenis in de wereld hebben geholpen, bestaan uit krabbenvissers en strandrovers. Niemand van enige statuur of ontwikkeling kan hun verhaal onderschrijven. Dat geldt jammer genoeg ook voor beide broeders uit het klooster die getuige waren van de schipbreuk. Het zijn immers, zoals u zelf schreef, eenvoudige, horige broeders met wereldlijke en praktische in plaats van spirituele taken. Wanneer wij alle koortsige wanen van het lage volk tot wonder verheffen, zal het einde zoek zijn.’ Men kon deze zaak natuurlijk nader laten onderzoeken,

vervolgde de bisschop, maar daarvoor moest de hulp van speciale kerkelijke gezanten worden ingeroepen, en dat was een kostbare aangelegenheid. De kans op toeschietelijkheid en erkenning door hogere klerikale autoriteiten was overigens bijzonder klein, en wel omdat de abdij niet in het bezit van de moederkerk was, maar nog altijd door de graaf als een leengoed werd beschouwd.

            Toch was de bisschop zo verstandig om de hunkerende abt niet alle hoop te ontnemen. ‘U schreef dat de kleren van het kind op een edele afkomst wijzen, al valt nog niet te zeggen uit welk land het afkomstig is. Stelt u de gravin in kennis van het verhaal en laat deze haar leenheer, de koning van Frankrijk, verwittigen. Doet u hetzelfde met het stedelijk bestuur in Brugge dat zo veel buitenlandse contacten heeft. Langs deze beide wegen kan het nieuws over de scheepsramp en de jeugdige overlevende over heel Europa worden verspreid. Zo kan het Deo volente gebeuren dat op een dag een adellijke of zelfs koninklijke familie zich bij uw abdij aandient. Wanneer zij hun beweende telg in goede gezondheid terugvinden, zal een grote beloning niet uitblijven.’

            Er restte de abt weinig anders dan met deze knagende hoop de toekomst af te wachten.

*

Het duurde bijna een half jaar voordat een speciale oppas een eerste woord aan de kleine schipbreukeling wist te ontlokken. Het jochie was al vrij snel na zijn komst in het klooster helemaal hersteld van alle beproevingen in de koude golven. Het at en dronk, zat tussen de andere wezen en oblaten, en speelde ook mee. Maar het sprak niet, geen woord, was nogal eens in zichzelf gekeerd, en toen dit bleef voortduren riep de abt, op aanraden van enkele monniken, de hulp in van mater Matthea uit Brugge. Matthea was een hooggeboren vrouw die, nadat rampspoed over haar familie was gekomen, als zuster van liefde in het gasthuis Sint-Jan boete deed door nooit aflatende zorg en bijstand te verlenen. Het was een vrouw die in weerwil van haar vroomheid en decentie nog steeds bevallig oogde en die een warmte om zich heen verspreidde waar jong en oud gevoelig voor was. Ze kwam speciaal naar de abdij van Sint-Odulfus, betrok er een afgelegen logeerverblijf en moeide zich weken achtereen met het kereltje dat stommetje speelde.

            ‘Ik zie het al,’ merkte ze na enkele dagen op, ‘een huilbui vanjewelste zit vast in zijn lijfje en drukt op zijn kleine ziel.’

            Ze speelde met hem, wiegde hem, zong hem in slaap met een keur aan liedjes. ’s Nachts hield ze hem bij zich en zag hoe hij woelde en streed tegen zijn angstdromen. Meer en meer wist ze zijn vertrouwen te winnen, totdat hij zich eens aan het einde van de dag overgaf aan haar. Een hele nacht lang stortte het jochie dikke tranen.

            Haar volgende stap bestond eruit hem de nodige woorden uit de streektaal bij te brengen. In enkele weken tijds leerde ze hem een behoorlijke woordenschat, al was het nog steeds niet duidelijk welke taal hij van huis uit sprak.

            Toen ze afscheid van hem moest nemen, iets wat haar zelf ook in tranen deed uitbarsten, beloofde ze hem af en toe te zullen opzoeken.

            De abt was zeer tevreden over de bemoeienissen en zielszorg van deze zuster vol liefde. Normaal zou hij zulke drukte niet aanhalen, maar het vooruitzicht van een riante beloning deed hem het welzijn van het jochie nastreven. Al die tijd had het nog geen naam gekregen, omdat men verwachtte dat het die zelf weleens zou uitspreken. Maar dat gebeurde niet. Daarom gaf de abt hem op een dag de naam Beda, want hij was uit het westen overzee gekomen en de blik in zijn blauwe ogen was glashelder.

Beda was de jongste in een kloosterklasje van twaalf jongens die monniken soms gekscherend als de twaalf aposteltjes aanduidden. Het elementaire onderwijs in het Latijn werd voornamelijk verzorgd door de monnik Basilius, een goedmoedige en meestal geduldige man. Een keur aan psalmen vormde de teksten voor beginners. Basilius droeg een strofe voor en de kinderen zeiden het hem regel voor regel na, totdat ze de hele psalm hadden gememoriseerd. Daarna deden ze leesoefeningen met de strofen van dezelfde psalm. Hiervoor maakten ze gebruik van een met krijt beschreven grote lei. Voor hun schrijfoefeningen gebruikten de kinderen wastafeltjes, waarbij een oudere een jongere vooruithielp.

            Beda, die aanvankelijk geen woord Latijn kende en niet vertrouwd leek met het evangelie, luisterde met de ogen wijd open en deed steeds zoals hem werd opgedragen. Lezen en schrijven bleken hem goed af te gaan en het duurde dan ook niet lang eer hij zijn achterstand op anderen had ingehaald. Wanneer de eerste basis was gelegd onderwees Basilius beginselen van grammatica, logica en retorica, op de wijze zoals het hem zelf vroeger ook was geleerd. Behalve Latijn leerde

           Basilius de kinderen ook Frans, de voornaamste taal van het grafelijk bestuur. Buiten de lessen om spraken de kinderen Diets met elkaar.