Oaseman

Na drie dagen door Marokko te hebben gereisd over extreem droge vlaktes, langs rode, gele en zwarte rotsformaties, door dorpjes opgetrokken uit het stof waarop ze stonden en voorbij bergkammen waar nog sneeuw lag, daalden we weer langzaam af. Ons doel was de woestijn, waar B en de kinderen erg naar uitzagen.

Ik had al aangekondigd dat woestijnen saai zijn omdat er alleen maar zand te zien valt, maar mijn gezin was niet te vermurwen. Een dar tegen de grens met Mauretanië wachtte op ons, er zou daar ook een zwembadje zijn.

Ik wilde zeggen dat ik zoiets al helemaal belachelijk vond – wie zwom er nou in de woestijn – maar hield me in omdat ik last had van een dorst die maar niet over wilde gaan, hoeveel bronwater ik ook dronk. Alsof mijn huid vocht miste, iets wat niet met drinken te verzachten viel.

De Dacia Duster die ik – helemaal qua naam – altijd een belachelijk voertuig had gevonden, deed het ontzettend goed. Niemand was misselijk geworden en zelfs Ada hield het prima uit, tevreden om zich heen kijkend vanuit haar boosterzitje voorin. Toen de kabel van haar koptelefoon het begaf en ze geen luisterboekjes meer kon inzetten, speelden we eindeloos het alfabet-dierenspel.

‘Aap,’ zei Ada.

‘Je bent zelf een aap,’ zei ik.

‘Nee, nu moet jij een dier bedenken dat met een p begint.’

‘Poepende aap.’

‘Neehee.’

B, die voor het eerst in jaren weer kaartlezer was, koos wonderschone routes. Vandaag zouden we door een bijzondere en ietwat toeristische kloof rijden, maar vooralsnog was de weg voor ons tot aan de horizon verlaten. We staken een bergplateau over, werden bij elk gehucht achterna gerend door kinderen die deden alsof ze water wilden, maar wanneer je stopte om dat te geven om geld en snoep vroegen.

Aan het einde van het plateau begon de weg te dalen. Haarspeldbochten volgden, langs weer een nieuw soort geologisch wonder: bodemplaten met tientallen gesteentelagen erin die hemelhoog tegen elkaar op waren gestuwd. Het leek wel een andere planeet.

‘Het lijkt wel Mars of zo,’ zei Nadim vanaf de achterbank.

‘Vogelbekdier,’ zei Ada.

‘Rotgans,’ zei ik.

‘Alleen echte dieren,’ zei Aad.

De weg dook de beloofde kloof in en er was geen ruimte meer voor woorden. De hemel was niet meer te zien – aan weerszijden van de Duster rezen wanden van oranjerode steen op, zo machtig dat ze hun eigen zwaartekracht leken uit te oefenen. Ik moest mijn best doen om op de juiste weghelft te blijven.

Laat alle hoop varen, gij die hier binnentreedt,’ zei ik.

‘En dan te bedenken,’ zei B, ‘dat dit allemaal door water uitgesleten is.’

Ik keek links van de weg, waar een stroompje ter breedte van een Amsterdamse goot met ons op sukkelde.

‘No way,’ zei ik.

We passeerden een paar touringcars en busjes en besloten niet te stoppen, maar verder te gaan in de richting van het dal. Bij het verlaten van de kloof groeide het streepje lucht boven ons weer uit tot een hele hemel. Wat er tegelijk gebeurde is dat we een verbijsterende groene wereld in reden.

Voor het eerst begreep ik echt wat water voor de aarde betekent. Het aride maanlandschap waar we ons nu al drie dagen doorheen bewogen werd door dat ieniemieniestroompje getransformeerd tot een hortus botanicus van twintig voetbalvelden groot.

We reden nog iets verder, stapten uit en maakten een wandeling in al die groenheid, die werd doorkruist door slootjes, met hier en daar een plat stuk steen erin om de toevoer van water goed over de kostgrondjes te verdelen. Tarwe, aardappelen, tuinbonen, doperwten, biet, sla, wortelen, rozen, bramen, courgettes, pompoen, tomaat.

Een bizarre rijkdom, zó vruchtbaar en barstend van het leven dat de tranen in mijn ogen sprongen. Een reiziger die hier vijfhonderd jaar geleden aankwam moest denken dat hij in de hemel was beland, en eigenlijk dacht ik dat ook.

Er waren insecten. Vogels zongen. Er zwommen visjes in de sloot.

Toen we een plek voor de nacht hadden gevonden en wat aten met uitzicht op al dat groen, vroeg B wat ik van de bergen had gevonden.

‘Ongelooflijk mooi,’ zei ik. ‘Nog veel mooier dan ik had verwacht.’

‘Ik zou nog wel eens terug willen om te wandelen.’

Kleine vleermuizen maakte duikvluchten boven het terras, dat aan al die weelde grensde.

‘Zeker,’ zei ik. ‘Maar ik blijk vooral oaseman te zijn.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.