De Jungle

De eerste keer dat ik ging kamperen, vroeg ik tijdens het inpakken aan mijn moeder hoeveel kleerhangers ik mee zou nemen voor mijn overhemden en of schoenspanners überhaupt wel zin hadden op Terschelling, want je mocht daar ook gewoon op gympen de disco in. Ik was net zestien en zou met mijn hockeyvriendjes twee weken op Camping Appelhof achter de wijven aan, maar onder het mom van een milde longontsteking zat ik al na zes dagen weer thuis in Krommenie.

Het is bij die ene keer gebleven. Ik had weinig tijd nodig om te beseffen dat ik goed moest zijn in alles waar ik slecht in ben om kamperen leuk te vinden. Op een pubercamping word je niet alleen qua leefomstandigheden, maar ook sociaal teruggeworpen naar de bronstijd, waarin heteronormatieve territorium- en geslachtsdriften de pikorde bepalen. De verfijning waarmee ik doorgaans in een urbane, hedendaagse omgeving floreer, ging hopeloos ten onder in het primitieve gebrul op camping Appelhof. Een volle week had ik nooit overleefd; ik was de enige op het terrein zonder stiletto.

Een vergelijkbaar onbehagen voelde ik afgelopen zaterdag toen ik met vriend F. een bezoek bracht aan de Calais Jungle, het kolossale vluchtelingenkamp in Frankrijk bij de tunnel naar Engeland. F. is een Calais watcher en verzorgde eerder al diverse fotoreportages voor De Volkskrant over het kamp. “Niet alleen journalistiek, maar ook vanuit een stedenbouwkundig perspectief is het hartstikke interessant”, zei ik in de auto, terwijl ik op mijn iPhone checkte of het Franse nummer voor 112 inderdaad gewoon 112 is.

F. is ook homo en hij giechelt nog meer dan ik, maar tien jaar geleden deed hij aan bodybuilding en vrat hij creatine uit een grote ronde bus die hij onder zijn gootsteen bewaarde. Sindsdien heeft hij zijn lichaam een beetje laten versloffen, maar de restanten van zijn inspanningen zijn nog altijd imposant. Met F. kan je kamperen. Bovendien heeft hij een perskaart en is hij handig met de autoriteiten. Vlak voordat we een politiefuik bij het kamp binnenreden, deed hij mijn raampje naar beneden en gebood me mijn zakje wiet discreet weg te werpen. “Dus niet met een boogje”, benadrukte hij: “Gewoon laten vallen.”

De gemiddelde leeftijd in de Jungle ligt weliswaar iets hoger dan op camping Appelhof, maar de sfeer is vergelijkbaar. Het overgrote deel van de bevolking bestaat uit verveelde jonge mannen uit Afghanistan en donker Afrika. Ze willen allemaal naar Engeland, maar dat wordt steeds moeilijker: de afgelopen jaren zijn langs de snelweg naar de tunnel onneembare hekken met camera’s en razor wire neergezet, die binnenkort volgens de laatste mode worden vervangen door een muur.

Het kamp bestaat uit drie delen. Het oudste deel, de oorspronkelijke Jungle, werd dit voorjaar ontruimd wegens brandgevaar, maar vooral om de bewoners te dwingen hun intrek te nemen in het aanpalende containercomplex – het tweede deel. Wie daar naartoe verhuist, wordt automatisch in Frankrijk als vluchteling geregistreerd en verspeelt daarmee de mogelijkheid om in Engeland asiel aan te vragen. De oude Jungle is nu volledig verlaten, op een houten krottenkerkje na, dat gerund wordt door een grijzende Ethiopiër die me meteen een versgebakken rozijnenkoek aanbood. Weigeren geldt in veel culturen als onbeleefd en bovendien had ik de munchies, maar toch schaamde ik me een beetje, als een ramptoerist die zich door een slachtoffer laat fêteren.

In het derde deel, de nieuwe Jungle, waar de meeste bewoners opnieuw hun huisjes hebben gebouwd, besloten we om in de lokale economie te investeren. Ik kocht twee flesjes water en een pakje zelfgemaakte sigaretten in één van de provisorische winkeltjes aan de verharde hoofdstraat. We aten wat en lieten ons haar knippen in een bordkartonnen salon annex hamam door Razib, een tenger Afghaantje van een jaar of twintig met een theatrale kuif en een perfecte oog-schaarcoördinatie.* Hij rekende vijf euro per knipbeurt, maar ik viste met een royaal gebaar een briefje van twintig uit mijn sok – mijn portemonnee zat verstopt in de EHBO-doos achterin de auto.

Er was een bakker die ovenverse naan verkocht, een moskee in een partytent, een spaanplaten kindercafé met gratis WiFi, verschillende restaurants voor Afrikaans, Afghaans en Iraans eten, en een half overdekte buurtsuper waar je telefoonhoesjes met glitters en beltegoed kon kopen. Vroeger was er zelfs een disco.

Dieper in het kamp werd de sfeer grimmiger. De zandpaadjes tussen de hutjes liepen stuk voor stuk dood in het privédomein van de bewoners. Steeds meer mensen staken wantrouwig hun hoofd uit hun tent wanneer we langsliepen. Ze stootten elkaar aan en wezen in onze richting. ‘Yo!’, riep iemand naar ons. Ik wilde terug groeten, maar F. waarschuwde: ‘Als ze je aanspreken, is het foute boel.’

Toen het begon te schemeren, liepen we terug naar de auto. Voorbij een rij uitgebrande vuilcontainers, vlakbij het beroemde Banksy-portret van Steve Jobs – zelf afstammeling van een Syrische gelukszoeker – dacht ik aan de vele woedende protesten tegen de Calais Jungle. Achtduizend gestrande mensen op een braakliggende vlakte in Noord-Frankrijk. Ze zouden daar niet horen. Ze mogen daar niet zitten. Ze moeten daar weg. Ze willen ook weg, maar ondertussen maken ze er wel het beste van, compleet met tuintjes en feestverlichting.

Zodra ik weer bereik had, kreeg ik een melding van Facebook: ‘Je hebt ingecheckt bij Calais Jungle in Calais, Frankrijk‘, las ik. ‘Schrijf een recensie.’

Ik voelde me een beetje vies.

________________________

* Razib toonde duidelijk interesse voor F. en zocht via de spiegel af en toe oogcontact, maar hij leek doodsbang voor de vierde aanwezige in de salon: een oudere Afghaan die vanuit ligstand op klagerige toon bleef doorzeuren over de slechte medische service van de Franse hulpdiensten, alsof het in Tora Bora een fluitje van een cent is om een CT-scan te krijgen. De man deed me onwillekeurig denken aan een gruwelijk nieuwsverhaal over Abdul Rahman, een warlord uit de provincie Helmand die een jonge jongen als seksslaaf aan zijn bed had geketend. Deze oude Afghaanse ‘traditie’, Bacha Bazi (Boy Play in het Engels), stak weer de kop op nadat de taliban uit Helmand waren verdreven.

Arjen van Lith is journalist en schrijver. Hij debuteerde in 2014 met de verhalenbundel Mijn Snor bij De Harmonie en publiceerde diverse korte verhalen in (literaire) tijdschriften. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin, Texas, waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten