(beeld: Don Duyns)
Martin heette Martin maar was veel aantrekkelijker dan een Martin ooit zou kunnen zijn. Toch heette hij Martin en zo noemde ik hem dus ook: Martin. Ik had af en toe geprobeerd hem Mart of op een wanhopig moment zelfs Tin te noemen, maar die twee halve namen leken wanneer ik ze uitsprak zo leeg en betekenisloos dat ze vaak al halverwege de zin onverstaanbaar werden. Bovendien reageerde Martin alleen op de naam Martin. Hij was een beetje lelijk en juist daarom was hij prachtig, hij leek op een prins, een adellijk geslacht waar ergens vast incest in de lijn zat, maar al zo ver weg dat het hem alleen die vreemde scheve neus en diepliggende ogen had gegeven en die lach die klonk alsof hij miljoenen bezat, kakkerig maar vol en hartelijk. Hij was lang en had de gave dat in geen enkel gesprek een belemmering te laten zijn. Op een bijna magische manier keek hij nooit op je neer.
Hij was schrijver, een goeie. Hij sprak veelal in statements, waarvan ik allemaal vond dat ze een filosofische kernachtigheid en ongelooflijke intelligentie bevatten. Toen ik hem een maand of twee kende, wist ik zeker dat hij de enige persoon in mijn leven was die iets van de wereld begreep en precies daarom besloot ik hem zo dichtbij mogelijk te houden. Hij zei dingen als: ‘alleen onzekere mensen schrijven met potlood’ en ‘water is underrated’ Ik maakte op mijn beurt instemmende geluiden en zei dingen als: ‘Ja’ en ‘klopt’. Hij stelde zelden vragen, gaf voornamelijk antwoorden, waardoor de meeste van onze gesprekken in het begin een soort interview-achtige kwaliteit hadden en me een beetje aan Zomergasten deden denken. Ik vond dat ontzettend romantisch. Later zei Martin dat onze eerste gesprekken als pseudo-intellectuele therapiesessies hadden gevoeld.
Op de meeste woensdagen waren we samen, al spraken we nooit echt af. We wisten gewoon dat we elkaar ergens die dag zouden zien en als hij me belde fietste ik naar hem toe, waar hij dan ook was in de stad. We wisten elkaar altijd te vinden en dan omhelsde hij me alsof hij me jaren niet had gezien. Martin was mijn beste vriend. Hij had veel vrienden, dus ik weet niet of ik ook de zijne was, maar ik weet dat ik zijn enige vrouwelijke vriend was en ging er voor mijn eigen gemak vanuit dat ik juist daarom ook voor hem van grote waarde was. Martin had altijd een vriendin. Hij had relaties die meestal een jaar of drie duurden en ik had er in onze tijd samen al drie meegemaakt. Tussen zijn relaties zat meestal maar een dag of twee en dat leek niemand een probleem te vinden. Zijn vriendinnen waren altijd bloedmooi en intelligent en soms denk ik dat hij via hen aantrekkelijk was, alsof hun sprookjesachtige schoonheid op hem afketste en van een normale man een mooie man maakte. In het begin van de relaties die Martin aanging zag ik hem zelden. Na een maand of twee ontmoette ik de vriendin voor het eerst en gingen we samen ergens eten. Soms vroeg ik me af wat Martin zijn vriendinnen over mij had verteld. Ik wist meteen dat ze mij niet als bedreiging zagen en vond dat prettig, maar soms, meestal halverwege het diner, ontstak er een gifgroene jaloezie in me die ik anders nooit voelde. Dan kreeg ik zin om Martin’s bovenarm aan te raken en hem toch Mart of Tin te noemen, of Martino misschien, of om een herinnering op te rakelen waar de vriendin niets van afwist om daar vervolgens heel erg giechelig over te doen. Ik deed dat soort dingen natuurlijk nooit, want ik had besloten om een Aardige en Kalme Vrouw te zijn.
Het probleem daarmee was dat ik niet aardig was. Of in ieder geval: dat zei Martin. Martin had de neiging om ook over mij statements te maken en na een tijd, ik denk halverwege Vriendin 3, begon ik dat vervelend te vinden. Ik begon ook mezelf steeds vervelender te vinden, ik haatte het feit dat ik zijn vriendin niet bij haar naam noemde maar haar een nummer maakte, ik haatte het dat hij dat geen probleem vond, ik walgde van mijn vreemde jaloezie over hem, van mijn blikkerige lachbandachtige gelach wanneer hij een grap maakte, van mijn mechanische en dwangmatige neiging om altijd maar naast hem te zitten. Dat ik altijd naast hém zat, maar hij nooit naast mij.
Tijdens Vriendin 2 ging hij voor het eerst vreemd. Ik wist niet met wie, of waarom, en ik wist eerlijk gezegd ook niet precies waarom hij het mij vertelde. Ik had er nogal kalmpjes op gereageerd, misschien omdat ik er écht niet in geïnteresseerd was, maar waarschijnlijker bleef ik zo rustig omdat ik dacht dat dat me een goede vriend maakte. Ik gaf hem, zoals altijd, mijn stilzwijgende goedkeuring en vroeg hem daarna of het leuk was om vreemd te gaan, waarop hij antwoordde dat het geen vreemdgaan was, maar gewoon met een ander gaan. Ze noemde hem Prince Charming, zei hij, en ik had een kokhalsgeluid gemaakt. Hij zei: je bent jaloers omdat je zelf nooit zoiets tegen iemand hebt gezegd. Het klopte.
Ik denk dat Martin me nooit aardig heeft gevonden. Ik denk dat omdat hij dat tegen me heeft gezegd, en als iemand dat tegen je zegt maakt het niet uit of die persoon je eerst wel aardig heeft gevonden, het maakt niet uit of die persoon een foto van jullie samen in zijn kamer had hangen, of dat hij je belde wanneer hij je miste, ook niet als dat elke dag was. Als iemand tegen je zegt dat hij je nooit echt heeft gemogen dan is dat alles wat er overblijft, een statement dat precies even hol als betekenisvol is. Het is de waarheid en daar leg je je het beste bij neer.
Hoe de ruzie begon weet ik niet. Ik weet alleen dat de ruzie ook op een dag afgelopen was en dat de conclusie was dat we geen vrienden meer waren. Ik denk nu dat we eigenlijk altijd ruzie hebben gehad, dat onze vriendschap uit een soort trage implosie bestond, van het soort waarbij je heel langzaam vacuüm gezogen wordt. We waren vrienden omdat ik van hem hield en dat was triest. Martin was een tijd lang de enige man waarvan ik zeker wist dat ik hem wilde vleien. Ik had ooit een artikel gelezen over hoe vrouwen vaak onbewust leuk gevonden willen worden door mannen, ik was woest geworden over het generaliserende en Martin-achtige van dat statement, maar ik vond het behoorlijk feministisch van mezelf dat ik met Martin in ieder geval heel bewust was van die behoefte. Een tijd lang dacht ik dat dit, deze vriendschap met een aantrekkelijke en zelfverzekerde man, het meest feministische was dat ik ooit had gedaan. Ik had zo vaak een Amnesty pamflet ondertekend of een Women’s March gelopen en toch voelde naast hem zitten, om hem heen zwermen, het afwachten tot hij zou bellen op woensdag, als de sleutel tot het oplossen van al het seksisme ooit. Martin en ik waren het blinkende bewijs van de zogenaamd onmogelijke vriendschap tussen mannen en vrouwen, tot we dat niet meer waren, natuurlijk.
Martin had zijn vriendin, Vriendin 1, die eigenlijk Rachel heette, een stomme hoer genoemd. Hij had me gebeld en ik had gezegd dat iedereen wel eens domme dingen zegt. Martin had Vriendin 2 zijn berichten zien bekijken en sloeg de telefoon uit haar hand. Ik zei dat het ook niet juist was om in iemands telefoon te kijken. Martin zei: ‘zoveel vrouwen weten niet wat ze willen tot iemand ze dat vertelt.’ Ik wilde dat hij zijn mond hield. Op een woensdagmiddag zwommen we samen in de gracht en vertelde hij me dat hij een open relatie had met Vriendin 3, maar dat ze dat zelf niet wist. Hij lachte zijn prinsenlach en ik lachte mee, dat ging automatisch, ik vond het niet grappig, ik wilde hem slaan en sloeg niet. Hij vertelde daarna over een artikel dat hij schreef over de misplaatste haat op vrouwelijke bewindspersonen. Ik dacht: wij hebben ruzie, alleen weet hij het zelf nog niet.
Vriendin 3 stuurde me het bericht dat het uit was. En daarna: of ik wist wat hij had gedaan.
Het laatste dat ik voor Martin deed was die leugen. Ik typte dat ik geen idee had, waarop ze een woedende spraakmemo stuurde waarin ze het verraad tot in detail beschreef. Ik stuurde:
jezus, wat een lul
En:
sorry het spijt me echt voor je
En:
heel naar
Zij stuurde:
je weet dat hij ook foto’s van jou heeft doorgestuurd?
Ik dacht aan de warme woensdagmiddagen waarop we in de gracht lagen, aan een avond op het strand, zijn stomme lach, die scheve neus, het verschil tussen onze lichamen, omkleden achter een boom en toch het gevoel hebben bekeken te worden.
Hij zei geen sorry. Hij zei dat hij me nooit echt heeft gemogen.