De Salon

illustratie-column-De-Salon-2-april-2016

Mijn grootvader en –moeder woonden op de tweede verdieping van een ruim en zonnig appartement aan de Biesboschstraat in Zuid. Op stand. Over een periode van zestig jaar hadden ze van zijn bescheiden boekhoudersalaris getracht alle sporen van haar Volendamse poeliersachtergrond uit te wissen.

De woonkamer – pardon, de Salon – was Schloβ Charlottenburg in een Amsterdamse driekamerflat. De televisie stond in een perenhouten rococo kabinet op gedraaide poten waar mijn opa zwenkwieltjes onder had laten monteren zodat hij het beeld gemakkelijk naar de Louis XVIII fauteuil van zijn vrouw kon draaien. Aan de muren hingen wandvullende schilderijen van middeleeuwse jachttaferelen met bloedende herten en steigerende hengsten, later vervangen door vrijwel identieke wandkleden van hetzelfde formaat. Naast de met goud velours gestoffeerde bank stond een Beiers saluutkanon, gericht op de buren van nummer 73.

Op het dressoir in de eetzaal, naast een vier meter lange Game of Thrones tafel, stond een minutieus opgesteld stilleven van tulpen in een Delftsblauwe bloempiramide, een koperen vijzel, fruit op tinnen borden en een zilveren belletje voor de niet-bestaande butler. Wij mochten daar niet aankomen. Aan dat belletje heb ik de neiging overgehouden om in musea iets kapot te maken.

Het was er heet. Op zondag stonden op de schouw twee appelbollen van Oldenburg uit de Beethovenstraat te blakeren boven de kachel. Eentje met suiker en eentje zonder, vanwege opa’s diabetes. Voordat hij aan de zijne begon, sloeg hij eerst zijn stropdas over zijn schouder. ’s Avonds sneed hij het vlees aan met de zwier van een tafelgoochelaar en na het hoofdgerecht schilde hij zijn mandarijn met mes en vork.

Mijn grootmoeder, die we omi noemden omdat dat jonger klonk, was de dunste vrouw van de straat met ‘de benen van een renpaard.’ Mijn opa bedoelde dat als compliment. Ze droeg bontjassen en een Margaret Thatcherkapsel, verzamelde bidprentjes en Mariabeelden, en ze borduurde graag. Wanneer ze niet borduurde, beschuldigde ze mijn opa van veelwijverij.

Mijn opa had spierwit kroeshaar dat hij iedere ochtend met Brylcream in gelijkmatige golfjes strak achterover kamde. Hij was de dunste man van de straat, altijd in pak, met een streng gouden brilmontuur en een kaarsrecht kunstgebit, waardoor hij sterk op een nazi leek. Over zijn precieze rol tijdens de bezetting werd nooit gesproken, maar omi heeft zich wel eens laten ontvallen dat het de mooiste tijd van haar leven was.

De ironie wil dat juist omi’s Volendamse roots hen door de oorlog hebben geholpen. Twee keer per maand fietste mijn opa naar zijn schoonfamilie voor verse roomboter, vis en gevogelte. Met behulp van omkoping, een perfecte beheersing van het Duits, aangeboren arrogantie en een snerpend stemgeluid blufte hij zich door eventuele wegversperringen heen: ‘Duitsers laten zich nu eenmaal graag corrigeren.’

Terwijl de rest van Amsterdam omkwam van de honger, kon mijn opa zich zodoende een privé-studie economie, gezinsuitbreiding en zelfs een inwonend dienstmeisje veroorloven. Niet toevallig begon hij rond die tijd ook antiek te verzamelen. ‘Scharrelen’ noemde hij dat.

Toen ik ging studeren, betrok ik mijn eerste kamer op de zolder boven mijn opa, waar vroeger het dienstmeisje en later mijn vader hadden geslapen. Omi was al lang overleden. In die tijd kwam ik erachter dat haar jaloezie – die ik altijd als hysterisch en paranoïde had beschouwd – misschien tóch gegrond was geweest.

Mijn opa en ik hadden destijds een stilzwijgende afspraak: volgens goed katholiek gebruik sprak hij met geen woord over de jongens die ik mee naar boven sleepte, en op mijn beurt hield ik mijn mond over de dames die hij iedere zaterdagavond ontving. Dames die je, als je kwaad wilde, met hetzelfde gemak travestieten zou kunnen noemen.

Net als vroeger ging ik elke zondag bij hem op bezoek voor een kop koffie en een appelbol. In de anderhalf jaar dat ik boven hem heb gewoond, merkte ik dat de Salon langzaam steeds leger werd. Iedere week ontbrak er een ander pronkstuk, zonder uitzondering van handtasformaat. Een cynicus zou zijn travestietenvisite van diefstal hebben beschuldigd, maar ik denk dat mijn opa gewoon is blijven doen wat hij zijn hele leven al gedaan had: scharrelen. Je wilt niet weten hoeveel een mens over heeft voor zijn eerste levensbehoeften.

__________________

Arjen van Lith is freelance journalist en schrijver. Hij debuteerde bij De Harmonie met de verhalenbundel Mijn Snor. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten