Mijn oom Lenny #4: Dwaalspoor

 

Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.

____________________________

Achteraf is het makkelijk praten, maar als ik van tevoren had geweten hoe de dingen zouden lopen, zou ik het allemaal anders hebben aangepakt. De vroegtijdige dood van mijn vader, het verdriet van mijn moeder, het inslapen van Pixie, de laaghartige leugens over mijn oom Lenny en diens plotselinge verdwijning hadden allemaal voorkomen kunnen worden als ik wat hardere ballen had gehad, de ballen van een soldaat.

Om te beginnen zou ik mijn haar beter hebben verzorgd, met professionele, water- en stormvaste kwaliteitsproducten, niet dat slappe consumentenspul. Ik zou mijn zakgeld hebben opgespaard voor de complete epoxielijn van Keune. Ik zou eerder zijn opgestaan om de groeven nog scherper in mijn schedel te etsen. Ik zou extra aandacht hebben besteed aan de afwerking en misschien toch zijn overgestapt op hoogglans, ook al was dat duurder en bewerkelijker.

Als ik het over mocht doen, zou ik net als oom Lenny mijn eigen verstuivingsvitrine hebben gebouwd. Iedere ochtend nadat hij zijn haar had gemodelleerd, stapte hij in een soort glazen telefooncel en draaide langzaam rond op een plateau terwijl een wolk van fixeer over zijn perfect symmetrische groeven neerdaalde. Om zijn luchtwegen te beschermen tegen de fijne chemische deeltjes had hij een meedraaiende beademingskap gemonteerd, maar die gebruikte hij bijna nooit. Ome Len was wel erger gewend: tijdens de bestorming van Uden was hij blootgesteld aan dikke walmen mosterdgas en andere chemische wapens, maar afgezien van een droog rokershoestje hadden die bij hem nauwelijks schade aangericht. ‘Verkwikkend’ noemde hij de gassen die hij iedere morgen inademde terwijl hij langzaam om zijn as roteerde in de glazen kast. Bijkomend voordeel was dat zijn kunstgebit zo beter bleef zitten. De verstuiving gaf wel een vreemd, metaalachtig smaakje, maar dat maakte me niet uit: je moet iets over hebben voor perfectie.

Bij het zwakke schijnsel van het peertje kijk ik naar de tekening op de muur van mijn cel. Het graf van mijn vader en Pixie-Stardust-Chardonnay, oom Lenny die de hand van mijn moeder vasthoudt, een zwerm meeuwen in de lucht… Kutbeesten, denk ik bijna hardop. Ik wil op de grond spugen, maar er hangen hier overal camera’s, dus slik ik mijn speeksel in en probeer zo betekenisloos mogelijk in het oneindige te staren. Je weet tenslotte nooit wie er meekijkt.

Het cellencomplex van het ANP is gebouwd in een cirkel, met in het midden een commandokamer van waaruit de persagenten alle geïnterviewden in de gaten kunnen houden. De kamer heeft geblindeerde ramen, dus je weet nooit zeker of er iemand in zit of niet. Daarom hou ik me kalm. Om de tijd te doden, oefen ik De Blik op een veldmuis die aarzelend op mijn stuk brood aftrippelt. Iedere paar pasjes gaat hij op zijn achterpootjes staan en steekt zijn neus in de lucht. Zodra hij me ziet kijken, bevriest hij. Even verwijden zijn neusgaten zich, waarna de muis zich snel uit de voeten maakt en verdwijnt in een spleet achter de toiletpot. Gelukkig, zucht ik opgelucht. De Blik werkt nog, in ieder geval bij kleine knaagdieren.

Als ik het over mocht doen, zou ik nog dichter tegen oom Lenny aan hebben gelegen. Ik zou de pijn hebben verbeten, want echte vriendschap laat nu eenmaal een schraal, branderig gevoel achter. Nu het te laat is, begrijp ik dat… Ik zou het dekzeil over onze hoofden trekken en de wereld buitensluiten, zodat alleen wij nog bestonden. Twee vrienden op een bed van helmgras. In het donker zou ik zijn snor in mijn nek voelen kriebelen en ik zou kunnen genieten van zijn kleine plaagbeetjes. De afdrukken van zijn ivoren gebit zou ik met trots dragen als een merkteken, een eremedaille van ware kameraadschap. Ik zou zijn enige vriend zijn. Niet Prins Bernhard, maar ik, Johannes Zanger, zou de gevierde gezel zijn van Leonard von Liechtenstein, de geridderde verzetsheld, de bevrijder van Etten-Leur, de vredestichter van Wageningen. Ik, en niet die verwijfde prins-gemaal met zijn pijp en zijn anjer en zijn suikerpaleizen zou oom Lenny vergezellen op Veteranendag. Ik zou salueren zoals Bernhard alleen maar zou kunnen in zijn natste dromen. Met strakke kaken, glanzende petten en dure zonnebrillen zouden we het defilé afnemen, onze blikken strak langs de stoet, voorbij de glooiende heuvels van de militaire begraafplaats, onwrikbaar gericht op de zee waaruit onze vriendschap was opgerezen.

En dan is er ook nog die J. die zich zo schaamteloos aan oom Lenny had opgedrongen. In de krant had geen foto gestaan, maar je kon er donder op zeggen dat dit het sletterige type was. Met een zijscheiding natuurlijk, puur en alleen om in het gevlei te komen. Zo’n wufte gladjanus zonder noemenswaardige groeven die alleen maar uit is op oom Lenny’s ballen. ‘Op ónze ballen!’, zeg ik hardop. Mijn stemgeluid weerkaatst tegen de kale muren van mijn cel.  Oei… oppassen nu. Elk woord dat ik hier uitspreek is er eentje te veel, want de muren hebben oren. Ik draai me weg van de camera boven de deur en tast voorzichtig in mijn kruis. Een warme golf van geruststelling gaat door me heen. Ik heb ze nog. Mijn ballen. Als loden kogels liggen ze in mijn hand, zwaar en hard en koel. Even ben ik ontroerd door mijn eigen geslacht, maar ik vecht de tranen terug en adem een paar keer diep in en uit. Zodra ik hieruit kom, zal ik die J. eens laten voelen dat er met ware vriendschap niet te sollen valt. Dat zweer ik.

Het is middernacht. Dat weet ik zeker, want de lichten in het cellencomplex gaan uit en de muziek slaat aan. Om de geïnterviewden murw te krijgen, jaagt het ANP iedere nacht op een oorverdovend volume een cd van Rammstein door de speakers. Nazipraktijken zijn het, maar mij deert het niet. In onze strandhut draaide oom Lenny graag Wagners Ring des Niebelungen en daar viel ik altijd direct van in slaap. Ik ben wel wat gewend. Met half open ogen staar ik naar het plafond.

Bei dir habe ich die Wahl der Qual / Stacheldraht im Harnkanal / Leg dein Fleisch in Salz und Eiter / Erst stirbst du doch dann lebst du weiter, schallen de speakers. Ik versta geen Duits, maar toch doet de tekst me aan mijn vader denken die nu dood in onze tuin ligt te composteren.

Als ik het allemaal over mocht doen, zou ik de brief van oom Lenny nooit – maar dan ook nooit – in mijn vaders helm hebben verstopt. Hoe kon ik zo stom zijn? Wie vertrouwt nou het grootste geheim van een geridderde oorlogsheld toe aan een zwakzinnige? Een klamme rilling siddert door me heen. Ik draai mijn hoofd naar de muur en trek mijn knieën op. De geheime brief, het gekonkel van J., de plotselinge verdwijning van oom Lenny, de persagenten, de dood van mijn vader; op de een of andere manier heeft het allemaal met elkaar te maken. Alles is met alles verbonden, al weet ik nog niet precies hoe.

Ich tu dir weh / Tut mir nicht leid / Das tut dir gut / Hör wie es schreit

Een dun streepje licht schijnt door de tralies naar binnen en verlicht de celmuur met mijn tekening. In het vale schijnsel kijk ik naar het graf van mijn vader. Natuurlijk! De brief! De geheime brief van oom Lenny ligt daar gewoon voor het oprapen! Mijn vader is met zijn helm op gestorven, dus de brief moet samen met hem zijn begraven! Misschien is de envelop een beetje aangevreten door Pixie, of hebben bodemdieren het papier gedeeltelijk verorberd. Bepaalde schimmelculturen kunnen de inkt hebben aangetast of er is vocht in de kist getrokken, maar toch is er een goede kans dat de brief nog gedeeltelijk intact is.

Ontbindingsprocessen verlopen doorgaans langzaam, doceerde ik mezelf. Op ons schuurdak had vroeger een dode spreeuw gelegen. Het heeft zeker zes jaar geduurd voordat die volledig was vergaan, en dat was nota bene in de buitenlucht, zonder kist of andere bescherming tegen de elementen. Misschien was het een uitzonderlijk taaie spreeuw, maar waarschijnlijker is dat de natuur haar eigen tempo volgt. Hoe dan ook, in het graf van mijn vader ligt de sleutel tot dit mysterie langzaam weg te rotten. Er is dus geen tijd te verliezen.

Plotseling is de vermoeidheid verdwenen. Ondanks de rustgevende muziek ben ik klaarwakker. Akkoord, er is geen seconde te verliezen, maar voordat ik hier kan vertrekken, moet ik iets aan deze tekening doen, want alle aanwijzingen naar het mysterie van oom Lenny staan hier gewoon open en bloot op de muur. Ik wil de tekening uitvlakken, maar het stompje gom op mijn potlood is te klein voor de hele afbeelding. Dan maar verwarring zaaien, denk ik bij mezelf en begin te tekenen. De persagenten van het ANP staan niet bekend om hun intellect, dus misschien kan ik ze op een dwaalspoor brengen. Met een paar simpele aanpassingen maak ik van het graf van mijn vader een vliegtuig. Mijn moeder verander ik in een grote pan mosselen en de meeuwen in de lucht zijn met een paar extra lijnen een doodshoofd. Het gaat eigenlijk best lekker en ik hoor mezelf neuriën terwijl ik het graf van Pixie (wat nu een melkmeisje is geworden) arceer.

Pas als ik aan oom Lenny wil beginnen, slaat de twijfel toe. Waar zal ik hem door vervangen? Een gordijn misschien? Of een steelpan? Onwillekeurig schud ik mijn hoofd. Nee, oom Lenny verdient iets beters. Een paard of een ander edel dier, dat is beter. Een hert? Nee, te vrouwelijk. Een eland! Met een groot gewei en stoom uit zijn neusgaten, het hoofd fier geheven en het voorbeen opgetrokken. IJverig begin ik zijn loafers te veranderen in hoeven. Langzaam werk ik me een weg naar boven en ben halverwege als de celdeur plotseling open slaat. Is het al zo laat?!

Een norse, gedrongen persagent wankelt slaapdronken naar binnen met een Nespresso op een dienblad. Zonder me een blik waardig te keuren zet hij het kopje voor me op de grond. Hij wil zich alweer omdraaien, maar merkt plotseling mijn aangepaste tekening op.  Hij wrijft in zijn ogen en staart – zoals puppies dat soms doen – met een licht gekanteld hoofd naar de afbeelding van ome Len, die in dit stadium nog het meeste lijkt op een faun met een onberispelijke haardracht.

‘Watte? Waar ben jij in godsnaam mee bezig?’, vraagt de persagent dreigend en grabbelt driftig in zijn vestzak naar zijn fluitje.

‘Ik… ik kon niet slapen en ik…’ begin ik stotterend, maar de persagent fluit dwars door mijn woorden heen en stormt met geheven wapenstok op me af. In een flits zie ik de knuppel op me neerdalen.

‘Kijk uit voor mijn haar!’ wil ik schreeuwen, maar nog voordat ik wegduik, weet ik dat ik te laat ben. Zo meteen zal alles donker worden. Donker en stil. Ik zal pijn lijden en er zal bloed vloeien, maar het maakt niet meer uit, denk ik vlak voordat de stok op mijn nek neerkomt. Niets maakt meer uit, want ik heb een plan.

 

Arjen van Lith, 12 december 2015

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten