Nog niet voorbij te zijn

We waren vroeg opgestaan, Ada (8) en ik. Vandaag zou ze gaan logeren op de Parade in Utrecht. Ada’s nichtje woont daar in een pipowagen op de personeelscamping.

Als Ada op bezoek gaat dan krijgen de kinderen passen met Paradekind erop en mogen ze eindeloos in de zweefmolen, onbeperkt dierenpannenkoeken, snoep van de snoepmeisjes en meehelpen bij voorstellingen. Een droom voor iedereen, maar zeker voor meisjes van acht.

Toch had Aad het dit jaar moeilijk. Ze had opgezien tegen het logeren, misschien omdat ons gezin vier hele weken samen was geweest, thuis en op vakantie. Toen B haar vroeg wat ze nodig dacht te hebben, vertelde Ada dat een puzzelboekje zoals op vakantie wel zou helpen, en verder een ansichtkaart van ons waar we iets liefs op zouden schrijven.

‘Die kan ik dan lezen,’ zei Aad. ‘Als ik het moeilijk heb.’

B kocht de kaart een dag tevoren; appte me terwijl ik achter de bar stond in De Druif. “Schrijf je straks ook iets voor haar?”

Toen ik ‘s nachts thuiskwam en las wat B en Nadim (13) geschreven hadden, moest ik een beetje huilen. Ik bedacht wat een heimweemeisje nog meer zou kunnen helpen en schreef dat op.

Vroeg in de ochtend hoorde ik Ada in de weer met tassen en speelgoed. Ik stond op en liep naar haar kamer.

‘Drie tassen voor één nacht?’ vroeg ik, leunend in de deuropening.

‘Mijn slaapzak moet ook mee.’

‘Maar ik zie al een dekbed en een kussen in die zwarte tas.’

‘Vind je het teveel? Ik heb ook Barbies en mijn knuffels mee en spelletjes voor met Lou. Ik kan óók wel dingen dragen.’

Ada is iemand gebleken die zich graag omringt met shit; ik heb de afgelopen jaren geprobeerd om daar iets aan te doen, maar dat leverde enorme strijd op en uiteindelijk ging alles steeds tóch mee omdat Ada beter boos kan blijven dan ik.

Haar spullen pasten niet in mijn fietskrat. Ada hield haar rugtas en slaapzak op schoot terwijl ik haar naar Centraal Station toe trapte. Ze was stralend, zong, praatte honderduit op het zitje op de stang. In het plafond van de hal aan de IJ-kant maakte ik een foto van ons, de verheuging in haar gezicht was niet te doen.

Voor onze kinderen is de trein een avontuur; misschien was dit pas Ada’s derde keer. Ze wilde bovenin zitten en vertelde alle conducteurs dat ze naar haar nichtje ging. Ze kreeg een stickervel waarop de trein waarin we zaten voorkwam. Aad plakte hem tevreden op het bijgeleverde kartonnen spoor.

In Utrecht regende het; we schuilden buiten Hoog Catharijne en aten koek. Ada hield mijn hand vast, drukte haar hoofd tegen mijn buik terwijl ze kauwde. Toen we ons meldden bij de ingang van de Paradecamping racete ze ervandoor en sprong haar oom in de armen, daarna verdween ze met haar nichtje naar de kantinetent.

Even later liep ik in mijn eentje van het terrein af; Ada was vol goede zin met al haar tassen bij de kermisklanten gebleven. Ik overwoog een wandeling door Utrecht te maken, had de dag tenslotte voor me, kon doen wat ik wilde.

Achter deze hoge gebouwen lag het oude centrum. De kromme kleine grachtjes. Een herinnering aan appelbollen eten met mijn moeder kwam in me op – Graaf Floris in de jaren tachtig.

Mijn moeder overleed een jaar geleden en het leek me goed om die plek weer op te zoeken, zo’n bol met spijs erin te eten en even aan haar terug te denken. Mijn benen droegen me recht naar het station. Ik had een laptop mee om in de trein te werken, maar deed het niet.

Ik keek uit het raam, denkend aan mijn dochter. Aan haar gezichtje in dat spiegelplafond, haar glimlach in de trein; aan hoe intens ze alles wil en aan hoe snel dit allemaal voorbijgaat de hele tijd maar weer.

Nog even niet, wenste ik zo intens als Ada alle dingen wenst.

Ik wilde nog niet aan haar terug hoeven denken.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.