[Oktober 2006 – jaargang 50 – nummer 415]
Anne Doler
De puzzelaar
voor Bé, in plaats van een lied
Hoe lang is het geleden dat er iemand aan mijn deur belde, iemand anders dan de postbode, een collectant, iemand die zich vergiste in het huisnummer, of een belletjestrekker? Ik weet het niet meer, zoveel tijd is er overheen gegaan. Zelfs mijn oude moeder, die mij met grote regelmaat, zij het niet zo vaak, kwam opzoeken, heeft al in geen drie jaar meer op de stoep gestaan. De laatste keer, bij het afscheid aan de deur, zei ze dat ze niet weer zou komen, dat ze het niet meer opbracht me te bezoeken, dat het boven haar krachten ging. Ik hoor het haar zeggen alsof het gisteren was, maar wat er boven haar krachten ging weet ik nog steeds niet precies. Bij dat afscheid heb ik het niet gevraagd, en nadien heb ik ook geen telefonisch contact gezocht. Ik ben, net als mijn moeder, geen prater, en zeker geen telefoneerder. Aan opbellen of opgebeld worden heb ik een hekel. De aanwezigheid van het toestel in mijn huis hindert mij inmiddels meer dan ik verdraag.
Mensen kiezen, op een hun welgevallig tijdstip, mijn nummer en staan dan van het ene op het andere moment, wanneer ik althans de hoorn opneem, midden in mijn huis en maken zich breed. Telefonisch betreden ze mijn territorium, en dat terwijl ik hun, klopten ze aan mijn deur, al geldt dit natuurlijk niet voor mijn moeder, niet zou hebben opengedaan. Een week geleden heb ik dan ook besloten de hoorn niet meer op te nemen, als het mij tenminste lukt om het dwingende, aanhoudende gerinkel te trotseren.
De inhoud van een telefoongesprek rechtvaardigde nog nooit de verstoring van mijn concentratie. Midden in de zo kwetsbare opbouw en ontwikkeling van een logische constructiepuzzelredenering word ik, doordat ik de hoorn opneem, gedwongen ineens aan iets anders te denken, gedwongen de rode draad te volgen van een ander zijn mededelingen, zijn kletspraat, zijn beuzelarijen. Mijn hoofd wordt leger en leger, van machteloosheid
wordt het mij gaandeweg zwart voor de ogen, het zweet breekt uit al mijn poriën, mijn oren gaan suizen, en op het laatst hoor ik nauwelijks nog dat er tegen mij gesproken wordt. De gevolgen zijn natuurlijk desastreus. Als het gesprek achter de rug is kan ik de rafelige einden van mijn ruw afgebroken eígen denkdraad niet meer oppakken en verder gaan waar ik gebleven was, maar moet ik mijn denktraject geheel van voren af aan beginnen. Al het eerder gedachte is voor niets gedacht. En dat, terwijl het ontwerpen of het oplossen van een constructiepuzzel een bezigheid is die een logische en hoogst minutieuze redenering vereist van A naar uiteindelijk Z, waarbij men het zich zo moet voorstellen dat het hele alfabet in de gangbare volgorde moet worden doorlopen. Daar komt nog bij dat men zich, tijdens het dóórlopen, tevens alle vorige stappen exact, zij het in omgekeerde richting, moet kunnen blijven herinneren, anders struikelt men alsnog een keer over zijn voeten, loopt men zich te pletter, of verdwaalt jammerlijk. Zowel bij het zelf verzinnen van een constructiepuzzelraadsel als bij het ontraadselen van andermans constructiepuzzelverzinsel is, om het denktraject van A naar Z met goed gevolg te kunnen doorlopen, de hoogst voorstelbare graad van concentratie vereist. Als men één schakel in het traject overslaat, reeds gezette stappen vergeet c.q. gedachtesprongen niet onthoudt, of – natuurlijk – als men het eenmaal ingeslagen pad niet volledig uitloopt, dan komt men eenvoudigweg nergens aan. Ik voel daarom een groeiende haat jegens de telefoon: hij verstoort hoe dan ook de concentratie, zoals een monster hoe dan ook – al slaapt het – verontrust.
Als de telefoon rinkelt en ik het opbreng hem te laten rinkelen, en ondertussen alle beschikbare geestkracht aanwend om mijn zo behoedzaam gelopen redenering vast te houden, dan is er, wanneer het eindelijk stil geworden is, nog een kleine maar niet geheel ondenkbeeldige kans dat ik met denken door kan gaan waar ik eerder ophield.
Als ik daarentegen zwak word en tegen beter weten in de hoorn opneem, om van het geluid af te wezen dat mij door merg en been gaat en dat bij elke nieuwe aanzet mijn zenuwen verscheurt, dan staat het bij voorbaat vast dat de achter mij liggende gedachten geheel uit mijn geheugen zullen zijn gewist, als voetafdrukken uit de sneeuw na een plotselinge vliegende sneeuwstorm. Ik neig er dan ook steeds meer toe om mijn telefoonabonnement op te zeggen en het toestel de deur uit te doen. Het is een monster, dat mij elk moment naar de keel kan springen. En dat dat laatste zelden gebeurt, doet op geen enkele wijze meer ter zake.
Nee, mijn moeder en ik zijn geen praters, we zijn het nooit geweest ook. Mocht zij mij opnieuw, als weleer, komen opzoeken, dan maak ik opnieuw, als weleer, twee stoelen vrij, zodat we kunnen zitten, en dan klop ik speciaal voor haar de kattenharen weg met mijn hand, want zij vindt het prettig om op een stoel zonder haren te kunnen zitten. Ja en dan gaan wij zitten op onze stoelen en zwijgen het grootste deel van de tijd, hooguit soms knikkend naar elkaar. Zij vraagt misschien ‘hoe gaat het nog, jongen’ en ik zeg waarschijnlijk ‘goed’, of ‘gaat wel, moeder’, bij wijze van antwoord, of ik vraag iets aan haar, bijvoorbeeld ‘hoe gaat het nog, moeder’ en dan zegt zij ‘goed’, of ‘gaat wel, jongen’, bij wijze van antwoord. Misschien laat ik haar ook wel de nieuwste aanwinsten van mijn constructiepuzzelverzameling zien, althans wanneer ik de moed heb om ze te zoeken en er bovendien in slaag ze te traceren.
Want het is erg vol geworden in mijn huis, zo vol, dat ik er zelf ternauwernood nog bij pas. Ik kan in mijn huis bijna niet meer rondlopen. In de grote kamer heb ik twee smalle paden voor mijn voeten uitgespaard, één voor als ik mij van de voor- of achterkant naar de achter- of voorkant van het huis moet begeven, en één voor als ik naar de zijwaarts gelegen gang moet, vanwege een toiletbezoek, of via de gang naar de bovenverdieping, om te slapen. En dan nog: als ik niet uitkijk, stoot ik mij tegen allerlei obstakels en glijd ik uit over dingen die over de grond slingeren, ik besmeur ze met mijn schoenen of trap ze kapot. Ik breek nog eens mijn nek.
Mijn huis is, sedert dat ik er vijftien jaar geleden ingetrokken ben, langzaam maar zeker dichtgewoekerd als een onbeheerde tuin en dreigt mij nu te verzwelgen. Alles ligt overal. Mijn administratie, mijn ontelbare hoeveelheid puzzels, mijn gereedschap, vuile en schone kleren, boeken, plastic zakken met blikjes kattenvoer, lege zakken en dozen, pennen, potloden, kranten, foto’s, tijdschriften, hout, plexiglas, lijm, pillen voor de katten, alles, al het denkbare en op zichzelf noodzakelijke en bruikbare ligt overal om mij heen en is tot rommel verworden. Een brij van rommel. Als ik iets nodig heb kan ik het niet vinden. Alles ligt verstopt onder iets anders, of op een plaats die geen mens in staat is te bedenken, omdat elke logica ontbreekt. De bankafschriften in de kattenmand, de kat in de fruitschaal, het rottende fruit in een zakje aan de kapstok, mijn regenjas aan het handdoekenrekje in de keuken, de handdoek… nergens, ook niet na lang zoeken. Ik kom niet meer tot rust, door de onrust om mij heen van de wild en onbelemmerd voortwoekerende materie en de zich daarbij almaar uitbreidende construc-
tiepuzzelverzameling, en ik dreig in deze onrust, deze chaos die zichzelf voortdurend versterkt, om te komen. Er moet dringend opgeruimd worden.
Ja, er moet opgeruimd worden, maar ik kom er niet toe. Ik kom tot niets. De gelijktijdige gedachte aan de onloochenbare noodzaak van de klus en de schrikbarende omvang ervan, ontneemt mij bij voorbaat alle fut. Daar komt nog bij dat ik niet in staat ben te bedenken waar ik het best de start kan maken. De opruimstartproblematiek is – logistiek gezien – vele malen ingewikkelder dan de problematiek van het verzinnen of ontraadselen van een constructiepuzzel, omdat het beginpunt niet bij A hoeft te liggen en het eindpunt niet bij Z. Het rommelopruimstartprobleem is gespeend van elke A-Z-logica. Ik kan gewoon bij A beginnen en mijn Administratie gaan ordenen of de Afwas doen, maar net zo goed of nog beter kan ik bij Z beginnen want de Z staat voor Zooi en uiteindelijk draait het daar allemaal om. Maar ook is de K van Kleding als startpunt het overwegen waard, want het duurt elke ochtend weer langer dan de voorgaande voor ik aangekleed ben. Al de benodigde kleren als ondergoed, sokken, pantalon en shirt, moeten immers, wanneer ik ze na vasthoudend zoeken heb weten op te sporen, vervolgens nog met behulp van de neus en een kritische blik gekeurd worden op hun groezeligheidsgehalte en daarmee samenhangende aankleedgeschiktheidsgehalte, wat natuurlijk de nodige tijd kost. Met de K kan ik sowieso alle kanten op, daar de K ook de K is van de alom aanwezige Kattenharen, van Kattenpis, Kattenpoep, Kattekots en Kattenvoer, en zelfs van Keuken (oh, de keuken…). Vanuit de Keuken kom ik vanzelf bij de B en de V van Bah en Vies, die net zo goed of nog beter dan de andere letters tot het startschot zouden kunnen inspireren, want nagenoeg alles wat in mijn huis rondslingert, oogt of ruikt inmiddels hinderlijk en kan moeiteloos onder de noemer Bah of Vies gevangen worden.
Een huis, las ik gisteren, is een spiegel van de ziel. Als dat zo is, dan heb ik een probleem, want mijn huis is een Augiasstal, vol en smerig tot in alle hoeken en gaten. Allerlei vuiligheid slingert er rond en een kwalijke geur verpest de atmosfeer. De bezem moet er doorheen. Er moet uitgemest worden, gepoetst en gelucht. Maar de bezem, die ik eerst nog zou moeten vinden, kan nergens bij. En luchten behoort eveneens tot de onmogelijkheden, want het onraad staat hoog op al mijn vensterbanken opgestapeld, ik ben al moe en twee dagen verder vooraleer een enkel raam zou kunnen worden geopend.
Kortom, ik kom tot niets. Dag na dag pak ik, dan hier, dan daar, wat op en kijk ernaar, met een zekere verbazing, piekerend over aard en herkomst, vruchteloos bedenkend welk startplan, welk reorganisatieplan ik erop los zou kunnen laten, en leg het uiteindelijk elders, waar het óók niet hoort of zou moeten liggen, weer neer. Zo tob ik voort, temidden van de toenemende verloedering. En hoe langer ik tob, hoe meer ik de kracht om ergens, waar dan ook, een aanvang te maken, uit mijn ledematen voel wegtrekken.