F.B. Hotz
Zand en grind
Thomas had de juffrouw z’n wandelcostuum in kleine ruit laten klaarleggen. Hij bekeek de structuur van de blauwe serge bij het raam, pakte z’n tafelbel en de juffrouw verscheen opnieuw. Ze keek hem nauwelijks in het gezicht.
Thomas verzocht haar zonder verontschuldiging toch maar z’n donkergrijs pak af te borstelen: dat met de omgeslagen pantalon. De oude vrouw richtte even haar schelvisogen op hem en knikte. Ze veegde een vermoeide gewichtsloze haar van haar voorhoofd en verdween. Het was vier uur in de middag.
Thomas wachtte aan z’n enorme bureau waar alleen het Financieel Nieuwsblad op lag en trommelde met de vingers. Hij was groot en recht en z’n in het midden gescheiden haar was nog zwart. Z’n bruingele ogen boorden kwaad onder forse oogleden en wenkbrauwen.
Hij stond op en zocht in z’n linnenkast een slap maatoverhemd uit. Effen donkerblauwe zijde was mode, met een strop in dezelfde kleur. De juffrouw klopte.
‘Hè god, wat nou weer,’ riep Thomas die z’n opdracht vergeten was. De oude verscheen gehaast en legde het gewenste op de ottomaan. Thomas bestelde nog z’n mahoniekleurige bottines en witte slobkousen maar herriep dat. Het moesten lage zwarte schoenen zijn.
Hij staarde opnieuw. Het was Mei en goed weer; slobkousen waren te gekleed. Maar een licht fantasievest kon hij wel aandoen.
Hij deed z’n chamberloek uit en ging zich kleden in z’n aangrenzende slaapkamer. Hij moduleerde z’n forse maar puntloze snor en bewerkte z’n coiffuur met Recrinol. Hij boog daarbij diep het hoofd en de lange glimmende haarhelften hingen voor z’n ogen voor hij ze opnieuw messcherp
scheidde met z’n enorme kam. Voor de spiegel stak hij behaagziek z’n zware onderkaak extra vooruit.
Om half vijf verliet hij z’n kamers na een dubbelzinnige blik op z’n Josef Israels: een strandgezicht. Z’n nieuwe wijde Raglanjas had hij nog verwisseld voor een getailleerde grijze; hij droeg er een vilthoed bij. De wandelstok was met dit nieuwe seizoen gelukkig net niet uit de mode geraakt; dat dankte hij de Engelse officieren die bij honderdtallen door de stad flaneerden met hun sprieterige stokjes.
De huurauto met chauffeur wachtte. Thomas vond dat zakelijker, hoe duur ook in deze tijd, dan een rijtuig en zo arriveerde hij in z’n lichte ongedurigheid nog wat te vroeg bij het Kurhaus. Hij liep nog even over de boulevard.
De zee rook fris en zilt. Er speelden al kinderen aan het strand en Thomas keek naar de bonnes die het jonge volkje begeleidden en die zelf nu en dan bukten in het zand om mee te graven of een bal op te pakken. Jonge moeders zaten in strandstoelen en glimlachten. Er liepen wat Tommies met Scheveningse meiden aan de zeereep. De koetsjes gingen nog niet in het water.
De zee was kalm en iets nevelig; er was geen schip te zien. Wat achter de horizon gebeuren mocht, of diep onder het oppervlak, bleef een vertelling uit een andere wereld. De pier was al aardig bezet. Een strijkje op een terras jengelde If You were the Only Girl in the World.
Thomas betrad de Kurhausbar en verbaasde zich over de nieuwe binnendecoratie. Het zag er mooi en modern uit. Waar haalden die kerels die goede houtsoorten vandaan! Er wáren nog wel slimme lieden. Het was druk en een pianist speelde gedempt; Engelse liedjes natuurlijk.
Een heer aan een tafeltje stak groetend z’n hand op. Thomas knikte opgelucht: D. was ook niet te gekleed al droeg hij een zwart pak met wit overhemd. Vanwege het stijfselgebrek had ook hij er een liggende boord bij, wat vergeeflijk was.
De heren begroetten elkaar vormelijk. Thomas knipte met de vingers en de ober, die hem scheen te kennen, naderde zorgelijk. Veel van menu of
wijnkaart, van gedistilleerd zelfs, was niet leverbaar. Voor de heren was er overigens nog wel wat Schiedammer met een hapje, en géén Posthumaworst.
Thomas begon gedempt over het wederzijdse project te spreken; met de Duitsers opnieuw in het offensief moest haast gemaakt worden. De bedoeling van de Engelse raid op Zeebrugge was niet te duidelijk. Men grinnikte. Beide zijden vierden Zeebrugge als een overwinning.
Men keuvelde nog even maar dan hernam het gesprek zich. Er waren belangrijker dingen dan tien vleesloze dagen per maand, de afsluiting van het electrisch licht na middernacht of de stroomsurrogaten met zonderlinge namen: mooie kleine affaires maar niets voor Thomas of D.
‘En hoe zit het nou met de pillendoosjes,’ vroeg D. dan ook met een forse grijns. Thomas glimlachte wat ingetogener en keek daarbij even naar de omringende tafeltjes. Ook hier nogal wat khaki-uniformen. Maar men was in andere dingen verdiept: in de pianomuziek, in de consumpties, of in de meegebrachte distributiebonnen, vrouwen of avondbladen.
Hij streek wat over z’n forse neus. ‘Het is mooi dat de Engelsen het telegrafisch verkeer weer vrij hebben gegeven,’ begon hij. ‘Die chicane, alleen vanwege onenigheid over grind, was nou niet direct fair play te noemen, maar de britse pers was dan ook niet zo overtuigd van onze goede trouw. Loudon heeft de woorden fairness en fair play goed gebruikt trouwens. In ieder geval is de zaak opnieuw in behandeling.’
Hij pauzeerde gewichtig en D. knikte vergenoegd.
‘En nu willen ze arbitrage,’ vervolgde Thomas, ‘Nederland ook; die vindt dat de rechtmatigheid van doorvoer moet afhangen van “het karakter der transporten”. Is dat mooi gezegd of niet!?’ De heren lachten.
Thomas stak z’n grote kop naar voren en fluisterde ‘Natuurlijk gaat het alleen om de vraag of een zekere hoeveelheid van het doorgevoerde zand en grind nu, of een beetje later, voor oorlogsdoeleinden gebruikt wordt. Onder ons: al wordt het materiaal niet tot pilledozen verwerkt, dan maakt het bijvoorbeeld ander materiaal dat daarvoor dienen kan vrij.’
D. knikte verfijnd en Thomas stak nu een grote gele wijsvinger op. ‘Nu lijkt ons een onderzoek geboden naar de “waarschijnlijke bestemming” van die rotzooi, door een onpartijdige, ten dele niet-Nederlandse com-
missie van deskundigen.’
‘En dan zit jij, met je internationale achternaam en uiterlijk zeker in die commissie?’ vroeg D. giechelend.
‘Je hebt het geraden,’ zei Thomas. ‘De Duitsers zullen graag toestaan dat er aan het Westelijk front hier en daar gecontroleerd wordt door een paar vertegenwoordigers van dat gemengde lichaam, als het hun wat spul oplevert.’
‘En zou jij zo’n vertegenwoordiger willen zijn?’
‘Ja natuurlijk, waarom niet!’
‘Heb je dan verstand van die materialen?’
‘Er ligt zand zat hier in Scheveningen. En grind kan ik in m’n voortuintje bestuderen. Als jij de schepen hebt, heb ik straks de papieren’.
‘Ik help het je wensen.’
Over veel details zou nog gesproken moeten worden maar D. wilde voor vanavond toch nog weten of Thomas niet bang was, zo dicht aan het front te komen. Die grijnsde haast ontuchtig en met geweldige kraaiepoten. ‘Ik trek wel een oud pakje aan,’ antwoordde hij. There are Smiles that make You happy, speelde de barpianist.
Er volgde nog menig bespreking met verschillende heren in Des Indes of House of Lords en zelfs op de Witte. Thomas was niet veel thuis in deze zonnige Meimaand en z’n hospita schudde haar slonzig hoofd omdat ze met falende vrouwelijke intuïtie vermoedde dat er een, natuurlijk veel te jonge, vrouw in het spel was. Meneer glimlachte zo geheimzinnig. Overigens dacht iedereen in dit broze zonlicht bezield te worden door ingenieuze ideeën, of door nieuwe krachten, terwijl misschien alleen een vage uitbotrest van de natuur diep-in zich nog roerde. De ‘uitgeputte mensheid van ’18’ – zoals de kranten schreven – verwachtte met haast bovenzinnelijke hoop van dit voorjaar de verlossing: een aardige vrede maar mèt een overwinning der Entente.
Zo zei men het en zo stond het te lezen, maar in Den Haag en Scheveningen was er niet veel van te merken. Men handelde, dronk en zong in de bloeiende nachtclubs en danslokalen en mooie vrouwen vleiden zich aan charmante khaki uniformen. Het was hier gezelliger dan in Parijs. Thomas was er zeker van dat hij zo’n vrede mee-wenste, maar z’n gedach-
ten gingen toch uit naar het door insiders veel waarschijnlijker geachte eindpunt in 1919. Alleen die drieste Haig, een koppige Schot, scheen op dit jaar te mikken, maar dat kon hem best eens z’n toch al wankele carrière kosten. De Engelsen waren niet te blij met hun nieuwe opperbevelhebber.
En wat waren de Duitsers nog sterk! Een doorbraak aan het tot één fortificatie vergraven Westfront, wie had dat gedacht. Een hap grind zou overigens niemand veel nadeel brengen, en het kleine landelijke en persoonlijke voordeel, daarvoor zou Thomas groot risico lopen. Lévensgevaar, meneer.
II
Het werd nog het eind van de maand eer Thomas, helaas met een zekere G., een dunne oude man waar hij niet veel hoogte van kreeg, op weg ging naar het krijgstoneel in Noord Frankrijk, waarbij ‘zoveel als doenlijk’ een transport grind zou worden gevolgd via Nederland op weg naar z’n bestemming. Er waren wat onprettige berichten over grote troepenbewegingen achter het front maar met een tegenaanval van de Entente zou het zo’n vaart niet lopen.
Thomas had de juffrouw gezegd wat vacantie nodig te hebben en daar die tegenwoordig alleen binnenslands genoten kon worden wees hij er op dat hij een eenvoudig wandelcostuum van node had en makkelijke schoenen. Vanwege het officiële karakter der zending nam hij toch een geklede jas en bolhoed mee. De juffrouw glimlachte droef. Ze zei ‘Moet U Uw fototoestel niet mee hebben meneer,’ maar meneer antwoordde dat hij zo weinig mogelijk bagage wenste mee te nemen. Dat was ook zo. De Duitse autoriteiten hadden alleen een verschoning, scheergerei en een notitieboekje toegestaan. Thomas’ binnenzakken puilden overigens al op voorhand van alle mogelijke Sonderausweisen, brieven en dermate gecompliceerde passen, dat hij er zelf geen wijs meer uit wist. Ook had hij bij de Haagse Betonmij nog een drukwerkje over grindbeton gehaald. De sector van het front die gecontroleerd kon worden zou ergens tussen
Montdidier en Noyon liggen en Thomas hoopte nu wél dat de nog altijd volijverige Duitse krijgsmacht bij z’n aankomst weer een stuk zuidwaarts opgerukt zou zijn. De Fransen en Engelsen trokken tenslotte steeds terug, ‘Met de rug tegen de muur naar het einde’ zoals Haig niet te vrolijk gezegd had in een dagorder bij het begin van het Duitse offensief.
De reis van Thomas en G. ving aan op de Merwede bij Sliedrecht met een bijna symbolische vaart op een sleepboot die een lange rij rijnaken trok met grind. De snelheid was laag en Thomas gaapte vervaarlijk in de nevelige rivierlucht. De ochtend was koud en de schipper en diens vrouw zwijgzaam. G. deed niet veel meer dan z’n lorgnet poetsen. De schippershond liep alle slepen op en neer en kefte liederlijk. Maar de heren kregen wél echte keteltjeskoffie.
Via de Zeeuwse eilanden werd tenslotte bij invallend duister de Westerschelde bereikt en daar overnacht. De volgende morgen was er urenlang oponthoud bij de Scheldeingang door controle in alle betekenissen. Oude Duitse soldaten staken humorloos hun oude bayonetten in het grind. En met de papieren werd het natuurlijk helemaal chinoiserie. Thomas’ humeur daalde. Eindelijk zette men koers naar Antwerpen.
Op een vervuild en verslonsd havenemplacement werden enkele van de grindslepers door rimpelige werksoldaten in spoorwagons overgeladen. Urenlang klonken hun zenuwachtige castratenstemmen.
De afgevaardigden Thomas en G. zaten intussen zwijgend in een wachtkamer met gehavend pluche. Nu en dan kwam een grijze officier in slobberig geworden Feldgrau argwanend binnen, vroeg of de heren al iets te eten was aangeboden en verdween op het ontkennend antwoord. Het leek meer controle dan bezorgdheid. Tussen de beide heren werd vrijwel geen woord gewisseld.
Tenslotte kwam een Sanitäter met een geërgerde snor het tweetal ophalen en begeleiden naar het hoofdstation waar een korte Rode Kruistrein gereed stond, maar mét een restauratierijtuig.
In de nog koude en zeer stil wachtende trein kregen de heren hard en zwart duits brood, waartegen Thomas opeens donderend protesteerde.
Een heel jonge tweede luitenant vloog kleurend met de borden weg en bracht later een redelijk maal van gebakken kartofflen en salade. Een oudere Militär, ook kleurend maar meer van ingehouden woede, deelde mee dat de grindtrein inmiddels naar het Zuiden vertrokken was en dat de Rode Kruistrein op zekere afstand zou volgen in verband met mogelijke luchtraids. De commissieleden schrokken een beetje van dat woord maar lieten niets blijken. Thomas zei nog dat hij aannam dat het Duitse Heir voor een veilige overtocht zou borg staan. De officier boog met paarsige kop en lichtende ogen.
Brussel werd vrij vlot bereikt maar dan volgde een eindeloze rit bij druilerig licht en een weinig opwekkend landschap. Veel geconfisceerde Renault-camions vervoerden troepen en honderden paarden werden door landloperige soldaten opgebracht. Af en toe zag men op de kleine wegen vervaarlijke stoomlocomobielen, die onder lappen verborgen monsterkanons voortzeulden.
Aan de nacht scheen geen eind te komen. Telkens stonden de wagons met gegil van remblokken stil. Soms werd eindeloos gewacht, zoals op het knooppunt Halle. Slaapverwekkend siste de geduldige locomotief.
De volgende morgen liep de trein Mons binnen en dan ging het door een landschap van toenemende verwoesting in de richting St. Quentin. Maar al vóór die stad, of wat er van restte, bereikt was hield de spoorweg op. De afgevaardigden werden verzocht over te stappen in een gereedstaande legerauto; in het open veld rond het noodperron rook het naar brand. De lucht boven de stad, verder weg over de Somme, was grauw als in de winter.
Over een rammelende pontonbrug kruiste men de rivier. Ergens knetterde traag vuur in de lucht en Thomas keek verschrikt op. Het was maar een brandende kabelballon. Op de verwoeste spoorweg stonden uitgebrande goederenwagons.
Het was in St. Quentin, dat Thomas pas een uitgesproken tegezin in z’n missie begon te bespeuren. Tussen de ruïnes werd gegeten in een nood-
barak met onaangenaam invalide geraakte Duitse officieren, zodat het karig voedsel hem helemaal niet smaakte. Al bij binnenkomst had hij die sloebers amper begroet, alsof ze niet langer tot het mensenras behoorden. Het was niet fatsoenlijk zonder benen aan tafel te zitten. Bovendien ergerde die sullige G. hem door z’n stuntelig Duits en deftig oudeherenkuchje. Tijdens hun opwachting bij de Ortskommandant stond de magere G. er bij als een betrapte schooljongen. Het was overigens van een sardonisch geestige precisie dat, vrijwel voor de deur van de Ortskommandantur, de enige vrachtauto met grind ‘aus Holland’ trouw gevolgd was vanaf het Somme-noodstation. Het was misschien niet véél na de zeven schuiten vol op de Merwede, maar je kon er een aardig pillendoosje van draaien. Thomas zou er op toezien dat het niet gebeurde.
Na het oponthoud in St. Quentin ging het naar Noyon, het einddoel, vlak voor de linies. Men reisde weer gedeeltelijk per spoor: de lijn was grotendeels hersteld. Het landschap veranderde zienderogen in een maankraterveld zonder zelfs nog boomstronken. Onherkenbare zaken van menselijk vernuft staken uit de modderige aarde. Met spookachtig lelijke machines werd nog aan de lijn gewerkt door zwetende soldaten in naakt bovenlijf. Door de openstaande ramen van de trein drong gedurig een zoete lucht binnen; ‘Lijken, hoop ik,’ dacht Thomas, ‘en geen gifgasresten’.
Thomas en G. dachten dat het wat onweerde toen Noyon naderde, maar ze slikten op tijd die amateurmening in. Ze hoorden het front.
Na het overleggen van de papieren aan de hoogste bezettingsautoriteit van die stad (een nerveus gehaaste zestiger, die zo te zien niet veel op het grote offensief vertrouwde) werd de commissieleden kwartier toegewezen in een Frans hotelletje. De grindauto was nog niet in de stad gearriveerd en G. had daar idioot naar geïnformeerd.
Het hotelbedrijfje, gedeeltelijk ingestort en provisorisch hersteld, leek een plezieriger onderkomen dan dat in St. Quentin: het werd door een kale Fransman gedreven met z’n twee niet onaardige dochters. Voor de volgende dag stond een inspectie op het programma van de inmiddels ver-
laten, maar nog ‘in de oorspronkelijke staat van verdediging’ verkerende linies ten zuidoosten van de stad.
Thomas amuseerde zich voor het eerst, die avond. Omdat hij wist dat hij gunstig afstak bij de onnozele oude G., zocht hij des te driester de aandacht te trekken van de oudste dochter, een smalle zwarte met donkere steekogen die Henriëtte heette. Hij liet zich bij voorkeur aan tafel door haar bedienen en glimlachte er zó bij dat z’n hele kop van gekerfd coromandelhout leek; in onbewuste korte handelingen bewerkte hij zelfingenomen knevel en haarcoup. De jonge vrouw gaf overigens amper blijken daardoor getroffen te zijn.
Maar Thomas had altijd geluk in die zaken (zowel als in andere) en al die eerste avond laat kwamen de Engelsen hem te hulp. De commissie had zich vrij vroeg te bed begeven, maar Thomas kon niet slapen. Of dat nu van het saaie bloemetjesbehang in de kleine kamer kwam, of van de warmte, of van de vage lijkenlucht die tot hier doordrong of de eindeloze paarden- en vrachtwagenprocessies buiten, òf misschien van de donkere dochter, hij wist het niet. Maar hij hoorde plotseling hoe buiten in de lichte zomernacht alle verkeer verstomde en dat haastige laarzen zich nog repten tot een vreemde stilte intrad. Hij kwam overeind in z’n bed en er werd op de deur gebonkt. Hij sprong er uit en opende de deur; tegelijk trok een ratelend gebral over het dak. Een stuk luchtafweergeschut, onaangenaam dichtbij, gaf een donderend salvo en het huis trilde. Een schim riep in het Frans ‘Volgt U mij, dit is een luchtaanval’. ‘I guess so’ antwoordde Thomas in verwarring. Op de trap zag hij voor de schim uit twee kleinere gedaanten met dansende haren snel afdalen: de beide dochters. G. volgde sloom achter hem. Er werd in een kleine gang onder de trap ‘geschuild’. Thomas stond naast de lijkbleke G. maar zocht een betere positie bij Henriëtte. En toen wat later een kleine bom omlaag gierde, nog aardig ver weg anders, drukte hij het meisje mannelijk beschermend tussen z’n brede borst en de achtermuur. Ze was er niet kapot van maar glimlachte niettemin. Hij herhaalde het gebaar met enige overdrijving toen de vlieger op de terugweg opnieuw recht over het hoteldak scheen te scheren en het afweerkanon z’n laatste dreunende blaf liet horen.
Er was geen electriciteit meer hier en G. had bij het licht van een blaker Thomas streng aangezien, alsof die tot de orde geroepen moest worden
als commissielid. Dat beviel Thomas slecht.
Op de terugweg naar boven sprak Thomas nog met het meisje. Hoewel hij wist dat het gevaarlijk kon zijn, meldde hij haar dat hij geen Boche was, maar lid van een internationaal lichaam. Ze keek hem vaag aan en vroeg waar hij dán vandaan kwam. ‘Dat mag ik helaas niet zeggen’ antwoordde hij. Maar omdat hij er een lief ‘Bon courage’ op liet volgen en een zeer warme handdruk, dacht Henriëtte allicht dat hij een afgezant uit een bevriend land moest zijn. En dat was toch ook zo, vond Thomas. Ze kuste hem en hij haar; een kleine Entente Cordiale, en hij stapte een half uur later met een oudstrijdersgezicht bij haar in bed. Dat de kleinere zus, met een gewoontezucht, daarbij het vertrekje verliet en zolang in Thomas bed ging liggen, deerde hem niet. Toen hij in de nanacht naar z’n kamer terugkeerde vond hij dat kleinere lichaam in kinderslaap. Thomas wekte haar met een vertederde reuzengaap en streelde haar daar waar het niet mocht. De jongere zus opende haar ogen en keek in de eerste schemering naar hem alsof ze het tè veel eer vond. Haar bruine ogen glansden veulenachtig. Dat is wel iets voor morgennacht, dacht hij, tilde haar uit bed en zette haar in de kleine gang op haar voeten, met een klapje toe voor haar bol achterwerk. Op dat moment opende de derde deur van de gang en G. keek dom ogenknipperend en met extra wijkende kin toe.
De volgende morgen aan het ontbijt van hard bruinbrood en Ersatzkaffee vertelde Thomas G. terloops dat hij die nacht even naar beneden moest, U begrijpt, en dat bij terugkomst een of andere kleine hoer zich in z’n bed genesteld had. Stel U voor! ‘Ik pakte dat wezen op en zette haar buiten de deur natuurlijk; U zag dat geloof ik?’
‘Ja,’ antwoordde G. effen. Het viel Thomas mee dat de man z’n notitieboek niet pakte om het op te tekenen.
‘Hebt ú geen last gehad van dergelijke aardigheden?’ vroeg hij G. nog. Die schudde het hoofd voornaam of verdrietig, dat was haast niet uit te maken.
Die middag zou naar het voormalig front vertrokken worden. De heren kregen ieder een paar laarzen uitgereikt. Maar eerst slenterden ze samen
nog wat overbodig rond in het gemutileerd Noyon. Het was er stampvol troepen in Feldgrau; munitie-, proviand en ambulancewagens tolden door de stad. De paarden riekten haast even krachtig als de walmende vrachtwagens en de knetterende motoren van panische koeriers. Officieren reden kwaad in hoge, open auto’s. Er stonden veel aanwijsborden in gothische letters op straathoeken, maar het stratenplan was verward geraakt door puin en afzettingen. De beide heren konden hun onderkomen overigens gemakkelijk terug vinden als ze letten op de grote, vierkante torenrest van de Romaanse cathedraal. Henriëtte had hen daarop gewezen.
Vroeg in de middag kwam de gedeukte stafwagen die het duo naar de voormalige frontlijn ging brengen voorrijden. Een jonge officier controleerde opnieuw de papieren, álle papieren. Z’n oppasser-chauffeur wachtte buiten half slapend aan het stuurwiel.
De tocht viel Thomas niet mee. Vele wegen waren vernield door granaattrechters en telkens moest de chauffeur wonderen van stuurmanskunst verrichten. Eenmaal was een mijngat zo reusachtig, dat over een smal plankier als noodbrug gereden moest worden. Tenslotte was er geen weg meer – alleen gaten en gruis – en na nog honderden meters te voet door aarde en modder bereikte men een diep loopgravenstelsel van parallelle en elkaar snijdende gangen, sommige zigzaggend en alle voorzien van resten zandzakken, geestige opschriften en onderkomens uit hout, plaatijzer en – soms – beton.
Van de eigenlijke ‘pillendozen’ vooralsnog geen spoor. Wel wees de officier de heren op een onder een camouflagenet en takken verborgen cirkelvormig stalen huisje voor een scherpschutter; merk Krupp. Hij zweeg daarbij veelbetekenend. Staal maak je niet van grind.
Men liep kilometers af door en langs loopgraven die talloze instortingen vertoonden. Bij het gestadig pseudo onweer in de verte leken de verlaten onderkomens te suizen van stilte en ze stonken naar vocht en onheil. Menigmaal ging de officier de heren voor opdat ze niet in prikkeldraad zouden raken of op blindgangers zouden treden. Thomas keek kwaad; het zinde hem hier niet. Hij glimlachte opgelucht toen tenslotte een soort verwoest depot opdook met daarbij een doorgangskampje voor krijgs-
gevangenen waaruit lui en ongelijk brits gezang opklonk.
Het depot zelf was verlaten en bood een desolate aanblik. Er lag een hoog opgetaste, onherkenbare massa verwrongen metaal en hout. Er waren vage delen bij van wagens en affuiten en uit de loop van een verwoeste mortier kroop ongedierte. De gebroken spaken van wielen wezen als botten omhoog.
De grond was hier bezaaid met granaathulzen en dunne ijzerstaven die Thomas iets te zeggen hadden. En al speurend zag hij dan ook wat hij niet zien wilde: een half verpletterde, scheef weggezakte betonmolen. Hij zei tegen G.: ‘Hé! Kijk daar eens!’ en wees 180 graden de andere kant op naar een vliegtuigrest, die apart bewaakt werd door een oude Duitser met een lege mouw. De oude salueerde weinig bezield en Thomas lichtte z’n bolhoed. ‘Sehr interessant,’ zei hij op het wrak wijzend. De Duitser antwoordde niet. ‘Jij hebt misschien liever je arm terug,’ zei Thomas in het Hollands, stak z’n neus omhoog en lachte schurend naar G., die naderbij gesloft was. De lorgnet van G. vonkte dom.
Intussen hernamen de Tommies, die zonder helm en met de cap op het achterhoofd op de aarde achter prikkeldraad lagen, hun baldadig gezang. Thomas waagde zich dichter bij de afzetting en verstond:
Thomas luisterde, iets geschrokken, niet verder. Hij had even aan ziekte gedacht. Hij staarde het terrein over in de vier windrichtingen. Vlak bij het ‘Engelse’ hek inspecteerde hij nog een dug-out en tikte er met z’n wandelstok op. Aan de buitenkant van het gescheurde bouwsel zat een groene drab. Vanachter de omheining keek een Tommie mee en Thomas vroeg hem met opgetrokken wenkbrauwen wat die groene vlek te beduiden had. ‘Just blood sir,’ antwoordde de krijgsgevangene met een geeuw. Thomas knikte. Dit was in feite geen omgeving voor hem.
Tot slot werd die dag aan het gewezen front nog één echte, onvervalste
en duitse pillendoos ontdekt; het geknakte machinegeweer stak er nog uit. De duitse officier wees het bouwseltje aan. Het was duidelijk van steenslag- en dus niet van grindbeton. Thomas en G. noteerden dat in hun boekjes.
Laat terug in het hotel in Noyon sprak G. zowaar eens tegen Thomas aan tafel. Hij zei fluisterend: ‘Ik heb redenen om aan te nemen dat men daar in die sector volop grindbeton gebruikt heeft; ik zag een betonmolen en een voorraad staven voor de bewapening ervan’. Thomas schrok maar bleef rustig. ‘Dat kán,’ zei hij effen, ‘maar óns grind hebben we er niet in zien malen.’ Ik moet die vent kwijt, dacht hij.
En in z’n bed dacht hij dat opnieuw. Maar hoe! Bij een wandeling in de stad hem plotseling alleen laten? Bij een volgend bezoek aan de loopgraven hem in een verlaten magazijn opsluiten? Thomas glimlachte vermoeid. Dat was allemaal romantiek. Hij had eigenlijk al een beter plan. Intussen was hij te vroeg in bed gestapt, hij kon niet slapen en verveelde zich. Hij pakte een kaars en het eigele boekje dat hij op de stoffige bovenste plank van de mahonie klerenkast had zien liggen als hij daar ‘s avonds z’n bolhoed deponeerde.
Het bleek Sous L’oeil des Barbares van Barrès te zijn. Hij had iets over die vent gelezen in de Nieuwe Rotterdamsche, het vorige jaar, op de Witte.
Hij bladerde een beetje verveeld. Het woord l’âme stond hem tegen. Maar nu zag hij exaltatie, dandyschap en zelfanalyse aanbevolen als kenmerken van de ware individualist. Zozo. Nou, hij had al eens iets van exaltatie bespeurd als hij door het chaotische Noyon liep en aan Henriëtte dacht. Hij bladerde glimlachend verder. Het zou later op de Witte geen kwaad kunnen te zeggen: ik heb in Frankrijk Barrès bestudeerd. En zie nu eens hoe aardig: een manier om verdorring van de ziel te bestrijden, ja tot een délire lucide te geraken was: zich vaderlander te voelen. Maar dat deed Thomas óók al! Het wegwerken van G. behoorde daar toe! En hier, dat was ook sterk: een actief leven in de maatschappij, hoezeer alle doeleinden ook als beuzelachtig erkend werden, dat geeft de ziel nieuwe beweging, nieuwe smart of verrukking. Zo’n leven leefde Thomas nu
wel degelijk en dan was hij dus geen barbare. G., dát was een dode barbaar! Die had ‘algemene’ waardeoordelen. Net als Keizerpaladijnen en Marxadepten.
Vermoeid doorliep hij de laatste bladzijden van het grauwe oorlogspapier. ‘Scheppen in extaze’, ja, daar ontbrak het Thomas misschien wat aan; hoewel, medescheppen aan een internationaal tractaat, dat was ook best wat. Thomas achtte z’n levensweg en z’n plan met G. hier in druk bevestigd, doofde de kaars en sliep tevreden in.
In de nanacht hoorde hij in halfslaap een urenlange donderende kannonade uit het zuidoosten. Hij gaapte zich tranen. Heel vroeg in de morgen slipte Henriëtte z’n kamerdeur binnen, ze was bleek en beverig. De Boche zou zijn doorgebroken tot aan Chateau Thiery toe, in een grote punt in het front. Ze kon niet weten dat in die punt nieuwe, zij het wat onervaren Amerikaanse divisies stonden opgesteld. Thomas wist dat ook niet en troostte haar.
Bij het nu volgende ontbijt keek G. Thomas extra verachtelijk aan en zweeg weer mokkig. De heren moesten evenwel toch weer samen naar het front. Het regende wat en Thomas vloekte sissend.
Een eindweegs in de richting van Coucy – le Chât werd kennis gemaakt met een ander commissieduo: een dof mompelende Turk (waarvan de Duitsers ook niet veel last zouden hebben) en een figuur die nog het meest op een Engelsman leek al was dat onwaarschijnlijk te noemen.
Er werden ervaringen uitgewisseld in een daartoe opgeknapte loods, waarbij de Duitse begeleiders zich decent terugtrokken. De pseudo Engelsman, lang en grijzend, legde z’n bolhoed op een schap en nam de leiding. Hij wilde blijkbaar korte metten maken en stelde dat het nu wel duidelijk was dat het Duitse leger tijdens het laatste offensief nog uitsluitend gebruik maakte van de onverwoestbare en handig per spoor te verplaatsen stalen mitrailleurschutters versterkingen.
De vergadering leek daarmee afgelopen maar G. richtte zich zenuwachtig op, liet z’n notitieboekje uit z’n handen vallen en daarna bijna z’n lorgnet en zei in z’n schoolduits dat hij toch betonmolens gezien had, en dat er toch beton verwerkt werd in de onderkomens en -.
‘Maar die bevatten toch geen eigenlijke áánvalswapens meneer,’ beet Thomas hem toe, ‘dat zijn alleen ónderkomens, schuilplaatsen, het internationale Rode Kruis -.’
De namaak Engelsman beaamde en suste in accentloos Duits. Men stelde een gezamelijk ‘voorlopig rapport’ op waarin tot de conclusie werd gekomen dat de aanvoer van zand en grind vrijwel zeker niet voor oorlogsdoeleinden kon gebruikt zijn, daar – enz.
Die avond in Noyon had Thomas een dubbel plan voor de nacht en hij bracht het ten uitvoer. Hij moest nu echt van die lorgnet zien af te komen.
Hoewel geen Engelse vliegers hem bijstonden zocht hij zich te verstaan met de kleinere Française, die Marie zei te heten. Hij vertrok ogen en snor net zo naar háár als tevoren naar haar zus en hield z’n onderkaak als een baanschuiver vooruit. Hij zag de zussen samen snibbig fluisteren aan het buffet. Het lukte niet erg.
Later op de avond zag hij geen andere taktiek dan weer bij Henriëtte in bed te stappen, onder voorwendsel door verdrietig-noodlottige hartstocht overvallen te zijn. Maar door welgeacteerde oververmoeidheid liet hij het daar bij tederheden, waarbij de lof van het Franse land, nu even niet meer dan een voorwereldlijke puinhoop overigens, gezongen werd. Henriëtte stond tenslotte toe dat de verweerde strijder pour la Democratia z’n eigen bed opzocht. Daar trof hij Marie weer poesachtig slapend, en hij zette haar ditmaal niet buiten de deur.
Hij fluisterde Marie toe dat hij haar niet alleen mooier en gevulder, maar ook interessanter en zeker intelligenter vond dan haar grote zus; volwassener ook in zekere zin. En dat het met die laatste eigenlijk uit was. Onder z’n opnieuw melancholiek ernstige strelingen sprak hij andermaal over het Franse Vaderland. En nadat hij met haar geslapen had in zekere bezorgde vertedering (doorgaans vreemd aan z’n avonturen) fluisterden ze nog wat. Thomas wilde weten of ze niet een groot geheim werk wilde doen voor La Patrie, iets wat hij haar zus eigenlijk niet kon opdragen. Marie straalde weer fluwelig. Ze keek haast scheel van liefde. ‘Alles wat je wilt,’ zei ze, ‘al moest ik op m’n blote voeten naar het front’. Nou, zo’n
vaart liep het ook weer niet. Haar opdracht viel in eigen ouderhuis op te knappen, maar veel tijd was er niet te verliezen.
De volgende dag was een vrije voor de commissie. ‘s Morgens speelde. Thomas nogal gaperig een partij schaak met de kale hotelier maar ‘s middags werden de beide afgevaardigden uitgenodigd de begrafenis (met militaire eer) bij te wonen van, godbetert, een Engelse vlieger die even buiten Noyon afgeschoten was. Terwijl Thomas humeurig z’n hoofd ontblootte speelde een Duits muziekkorps ‘Es ist bestimmt in Gottesrat’ en hij kreeg heimwee naar Den Haag. Wat haalden die dikke Duitsers een dikke tonen uit hun blaasinstrumenten. Hij dacht aan de danslokalen in Kurhaus of Palace en hoe de geïnterneerde Engelse gastmuzikanten daar ragtimes bliezen met veel slanker en eleganter toon. Het verschil in nationale mentaliteit kon niet bondiger gedemonstreerd worden, vond hij. Die nacht in het hotel liet Thomas iedereen met rust. Maar dat deed Marie niet. Ze verliet na middernacht de gezusterlijke kamer in de richting van het privaat beneden, maar bij terugkomst verdween ze geruisloos achter G.’s deur. Ze zag de oude man onrustig slapen en aarzelde. Ze wist wat haar te doen stond als hij wakker werd: hem beminnen. Maar ze bad de goede God dat hij als een os zou slapen.
De onnozele sliep en smakte babyachtig met de lippen, alsof hij een voorsmaak had van zo dichtbije genietingen. Marie tastte op stoelleuningen naar z’n colbert maar vond niets. Stekend angstzweet brak haar uit en ze smoorde op tijd een kreet toen ze zichzelf in de spiegelkast zag opdoemen. Buiten snorde en rommelde vaag de eeuwige oorlog.
Juist toen ze de kamer maar weer verlaten wilde, veerde G. als een spook overeind. Marie stond bevroren met de deurknop in haar hand. Hij riep hol ‘Wie is daar,’ en ze kreeg, onmiddellijk van haar schutsengel, een inval. Ze zei: ‘Ik moest u waarschuwen voor een Engelse vlieger, maar hij is al weer weg, geloof ik’. Ze mimeerde luisterende aandacht met een opgeheven wijsvingertje. ‘Ik hoor niets meer,’ zei ze. De oude kuchte en draaide zich op z’n zij. Marie stond nog volle twee minuten onbeweeglijk tot hij snorkte en sloop dan naar de spiegelkast. Ze opende die milimeter voor milimeter, tastte naar een colbert en greep alle papieren in beide
binnenzakken. Stormachtig zalige vreugde overviel haar. Ze had moeite er niet direct mee naar Thomas te rennen. Inplaats daarvan sloot ze zorgvuldig kast en kamerdeur, bezocht nog eens symbolisch het privaat en draaide met bonkend hart naar Thomas’ kamer.
Die was wakker, rukte de papieren uit haar handen en sloot ze één voor één bij kaarslicht in z’n koffer. ‘En waar is z’n notitieboek nou?’ siste hij. Marie begon haast te janken maar hij zei dat het zó misschien ook wel ging. ‘En nu als een haas naar je bed,’ zei hij, ‘maar: eerst nog weer naar beneden op en neer.’ Ze giechelde gesmoord en gehoorzaamde.
Thomas vond het allemaal wel wat vervelend om te doen (hij was een fatsoenlijk mens) maar Krieg ist Krieg en je deed het voor het vaderland. Zíjn vaderland, bedoelde hij ditmaal.
Al aan het ontbijt knaagde z’n toch zo soepel en volwassen geweten. Hij zag de kleine, teerhuidige Marie in gedachten voor een vuurpeleton staan, net als z’n landgenote Mata Hari. Hij keek schuins naar de met tegenzin etende G. die opnieuw geheimzinnig zweeg.
‘Het is tenminste droog vandaag,’ zei Thomas ongewoon vriendelijk. G. keek blindachtig door z’n lorgnet naar buiten en knikte.
Voor de middag stond een bezoek aan een betonverwerkend object op het programma, waar ongetwijfeld vertoond ging worden welk vreedzaam gebruik de Duitsers van grindbeton maakten, liefst ten behoeve van de arme Franse burgerbevolking natuurlijk. Thomas kleurde plotseling van ergenis: juist bij déze gelegenheid, zo gunstig voor Nederland en Thomas, zou G. geweerd worden – en wie weet ingesloten – wegens het niet bij zich hebben van de verlangde papieren.
Het leek bovendien of de traag kauwende G. gedachten kon lezen want hij zei ‘Ik kan vanmiddag niet mee naar dat bouwproject, want m’n papieren zijn weg.’
Nu was het zaak, hoogste verbazing te laten blijken. Thomas schoof z’n stoel krakend achteruit en riep ‘Wát zegt U!? Uw papieren? Hoezo weg? Dat kán niet!’ (Het kwam direct bij hem op te ‘helpen zoeken’ en ze dan in godsnaam maar te ‘vinden’ ook nog).
‘Wat een ramp,’ voegde hij er werkelijk enigszins verslagen aan toe, ‘la-
ten we direct gaan zoeken.’ G. stemde verrast toe. ‘Ik kom direct,’ riep Thomas en verdween even naar z’n eigen kamer.
Beide heren zochten broederlijk en met een eigen soort kalme vertwijfeling in het keurig aan kant gehouden verblijfje van G., die overigens z’n gewone vage blik behield. Alleen vertoonden z’n oudeherenwangen nu een eng appelblosje. Zoals t.b.c. lijders wel hadden. Hij zocht dom en Thomas ergerde zich alweer. De gekaapte papieren brandden – en puilden verdacht – in z’n binnenzakken. ‘Het is vast die meid,’ zei G. opeens lijzig, ‘die zat ‘s nachts aan m’n deur met een smoesje over Engelse vliegtuigen.’ Het angstzweet brak Thomas uit. Nooit liet hij zich meer op idiote missies sturen; het Nederlands handelswezen zocht het verdomme voortaan maar zelf uit. Met die bezopen spiegelkast, die al z’n handelingen registreerde, was er geen enkele gelegenheid de papieren ergens terug te leggen.
Tot Thomas’ verbijstering vertrok G. na het zoeken rechtstreeks naar de Ortskommandant, om het euvel te melden. Thomas vroeg zich woedend af wat hem te wachten stond. Huiszoeking in het hotel, á la bayonette? Verhoor van de eigenaar en z’n dochters? Zou Henriëtte er van gehoord hebben en Thomas aangegeven, vanwege z’n voorkeur voor Marie? Thomas, niet voor kleinigheden vervaard meestal, trilde als een oud wijf. Maar de glimlachende goden duldden hem nog en goten hem nog eenmaal een idee in. Hij knikte. Zo moest het, en niet anders.
Z’n dagelijkse morgenwandeling in het trieste Noyon zou hij ook best alleen kunnen doen en hij pakte wandelstok en bolhoed en verdween. Het kwam op een juiste tijdrekening aan. Hij slenterde wat rond en begaf zich langzamerhand, via de gotische straathoekpijlen, in dezelfde richting als G.
Tegenover de magistrale maar scheefgezakte deur van het herenhuis dat de letters Ortskommandantur droeg en waar vanuit een bovenraam de Keizerlijke vlag slap omlaag hing in zachte voorjaarsregen, stelde Thomas zich enigermate verdekt op achter een half ingestorte winkelpui. Het ging er om niet op te vallen bij de twee wezenloos starende oude schildwachten.
Na ruim twintig minuten wachten (waarbij het toch beter leek het onnozel kinderachtige gezicht te trekken van iemand die op z’n vriendje wacht en zoiets deed hij tenslotte ook) zag hij eindelijk G. het gebouw verlaten met een opgeruimde blik. Waarschijnlijk had hij nieuwe papieren gekregen.
Des te dringender Thomas’ plan. Hij vervoegde zich bij de schildwachten, liet enkele van z’n (eigen) papieren zien en verzocht krachtig een zeer dringend onderhoud met de Ortskommandant persoonlijk.
Er werd getelefoneerd en na een kwartier verscheen een invalide soldaat die Thomas de weg wees.
Boven, in een riante kamer vol goed-germaanse attributen als vlaggetjes van Turnverein, Sängerbunde en Keizerlijk garderegiment, alsmede een hoopvolle wereldbol en een naakte bronzen Germania op het bureau, zat een mager geworden aristocraat in tadellos uniform die Thomas met opgetrokken neus één van de vederlichte Tonetstoelen aanwees die blijkbaar op snelle verplaatsing van het front berekend waren. Thomas wilde z’n passen overhandigen maar de officier mompelde ‘Schon gut’ met een getergde handbeweging. En dan vertelde Thomas z’n verhaal. Hij, Thomas, was tenvolle verantwoordelijk voor de tijdelijke inbeslagname van G.’s papieren. Hij vertrouwde die man geenszins. Die G. was duidelijk weinig Deutschfreundlich en leek de goede zaak te saboteren door, uiteraard denkbeeldige, grindbetonvondsten undsoweiter. En nu legde Thomas de zuchtende officier de papieren van G. voor. Die streek ze op en stak ze in een bureaula. ‘Na also’ zei hij en stond op; het onderhoud was afgelopen. ‘We zullen het onderzoeken,’ zei de Duitser nog mat. Thomas dacht nu of nooit; hij liep wat rood aan maar ging zo breed en hoog mogelijk staan. ‘Één vraag nog,’ snerpte hij de oude soldaat toe, die hem nu voor het eerst in de ogen keek. ‘Ik heb bij mijn inbeslagname de coulante medewerking gehad van het hoteliergezin, en ik moet er als noncombattant commissielid wél op staan dat die geschikte mensen, die Deutschfreundlich zijn, geen háár gekrenkt wordt.’ De officier boog met één opgetrokken wenkbrauw, pakte een zilveren vulpotloodje van z’n bureau en zette een krabbel op een blocnootje.
Thomas verliet het gebouw met gemengde gevoelens. Wat hij niet al-
lemaal voor z’n medemens over had. Buiten was hij zelfs zenuwachtig te noemen.
In het hotel zei G. hem koel ‘Het is in orde; ik heb nieuwe papieren, de zaak wordt onderzocht,’ en die middag stonden beide heren, geduldig aantekeningen krabbelend, in het bedrijf dat pregefabriceerde betondelen leverde voor ‘eenvoudige arbeidershuisjes.’
Buiten het fabrieksgebouw stond demonstratief dezelfde vrachtwagen, die bij St. Quentin grind had ingeladen vanuit het treintransport. Of het was althans een wagen van een zelfde merk en uitvoering.
Die nacht sliep Thomas onrustig. Hij wilde naar huis. Door de idiote filosofie van die Barrès had hij domme dingen gedaan en steeds als hij marcherende patrouilles langs z’n raam hoorde, hield hij de adem in. Eigenlijk moest hij Henriëtte inlichten, maar die zou hem de ogen uitkrabben vanwege Marie. Hij zou Marie zelf zeggen, dat als ze gepakt werd voor verhoor, ze onmiddellijk z’n naam mocht – nee moést – noemen.
Met dat doel zocht hij haar de volgende morgen vóór het ontbijt, maar hij zag haar nergens. Hij kreeg een wee, bijna verliefd gevoel godbetert en stamelde op z’n kamer ‘O kleine Marie’.
Aan tafel meldde G. triomfantelijk dat die kleine hoer opgepakt was, van haar bed gelicht, vroeg in de morgen; Thomas kon die zak wel vermoorden.
Dat was onnodig want G. meldde nog terloops dat voor hem de missie beëindigd was en dat hij over een uur afreisde naar Holland. Hij gaf Thomas geen verdere uitleg en nam vast afscheid.
Thomas wandelde, als gewoonlijk maar nu alleen, wat door het Noyon dat hij nu wel uittekenen en uitbraken kon. Het werd ook voor hem hard tijd voor Holland. Bovendien leek het erop dat het offensief verzand was en wie weet kwam het front nu weer dichter bij. Er heerste steeds nerveuzere bedrijvigheid in de stad.
Hij kreeg z’n zin. Voor wat de laatste middag bleek te zijn, stond nog één laatste bezoek aan het ‘front’ op het programma; ditmaal in iets meer
westelijke richting tot bij Lassigny. Het echte front was hier niet meer dan een kilometer of twaalf verwijderd en het gedreun zowel als de vage stank namen onbehoorlijk toe.
De begeleidende officier was ditmaal wat gehaast en ongeïnteresseerd en het commissielid eigenlijk ook. Men hield het vrij snel voor gezien. Vooral ook omdat men op zeker ogenblik een hol geluid als van een verre expressetrein door de lucht gehoord had, gevolgd door ratelende donder en een luchtverplaatsing die ook hier bij de oude loopgraven een rukwind met papieren en stuifzand veroorzaakte. ‘Frans 30 cm. spoorweggeschut,’ zei de Duitser grinnikend alsof hij vond dat hij Thomas tuk had. Dat hem ditmaal een gasmasker was uitgereikt zinde Thomas ook amper. Hij had het ding moeten opzetten onder z’n bolhoed en een groep Duitse geniesoldaten, zelf zonder masker bezig met het herstellen van ingestorte stellingen, hadden gegiecheld toen hij langs kwam.
En dan kwam men op de terugweg ook nog langs een verlaten verbandplaats. Er lagen nog onzegbaar besmeurde flarden en attributen en Thomas huiverde nu toch. De gezamelijke pijn en angst van die kleine ruimte leek nog altijd als een nevelzuil op te stijgen maar men moest natuurlijk de grote lijnen blijven zien, dat deed Foch ook. Toch had hij een kinderachtige bloed en jodiumhallucinatie.
Thomas zag voornaam bleek. Goddank dat hij de volgende middag zou afreizen. In Noyon diende hij alleen nog z’n definitieve rapport te maken en dat de Ortskommandant te tonen vóór hij het mee naar Holland nam. Een tweede zuigende explosie, daarginds, deed hem z’n pas aanmerkelijk versnellen. De Duitse officier glimlachte fijntjes.
In de late namiddag terug in het hotel was Thomas bizonder gedeprimeerd. Waar was die rotmeid nou. Hij durfde niemand naar haar te vragen. De oudere zus en de kale vader zagen grauw als varkensblazen.
Ook was het dom geweest een onbekende tot vijand te maken. Wie was G. eigenlijk en wat zou die hem thuis in Den Haag voor schade kunnen doen. In z’n kamer begon Thomas zich waarachtig een beetje achtervolgd te voelen en hij schrok mallotig toen er op z’n kamerdeur geklopt werd. Met een kwaaie ruk trok hij open, een ruk die in dezelfde seconde voor
intuïtieve hartstocht kon doorgaan want Marie stortte naar binnen en sprong om z’n hals. ‘Oh, aah,’ riep ze; ‘O lieveling, m’n grote, kalme held’. Thomas hoestte ongemakkelijk. ‘Je hebt me gered! Je hebt jezelf aangegeven om míj te sparen! Oh, hoe kan ik je dat vergelden!’ Ze keek scheler dan ooit van vlakbij in z’n grote kop.
Ja, zo was het ook. Thomas had een prachtig offer voor haar gebracht. Hij was vaag ontroerd. Hij herinnerde er haar echter aan dat hij morgen ‘helaas al weer’ moest afreizen. Marie drukte de reus aan haar kleine boezem en glimlachte fluwelig door haar tranen. ‘Ik ga met je mee,’ piepte ze innig verheugd en hees. ‘Ik laat je nooit meer alleen. Vraag een uitreisvisum voor me, ik zal altijd -.’ Thomas hoestte opnieuw vervaarlijk. ‘Maar m’n kleintje,’ zei hij wit, ‘dat zal – eh – voorlopig niet gaan. Ik krijg nooit vergunning; ik – eh – bovendien, m’n missie -.’ Ze huilde enigszins. Thomas streelde manmoedig. Dat was nog erger dan 30 cm. spoorweggeschut. Van het woord ‘voorlopig’ had hij, als eerlijk man, spijt. ‘We zullen zien,’ zei hij nog. Had hij zich maar bij Henriëtte gehouden, die met een geldstuk te kalmeren viel zoals het volwassenen betaamd.
Die nacht weerde Thomas, tot zijn eeuwig credit, Marie. En Henriëtte. Die later samen sissend ruzieden op hun kamertje.
De volgende morgen leverde Thomas z’n volledig uitgewerkte gegevens in die niets bezwaarlijks – integendeel – over de zand en grind-bestemming bevatten. Z’n bevindingen werden vergeleken met die van de Turk en de ‘Engelse’ heer uit Coucy – Le Chât en gecoördineerd. ‘Na also, das wird die Engländer beruhigen,’ zei de Ortskommandant met zekere glimlach en terwijl het eindrapport in veelvoud werd overgetypt opende hij een geldkistje met een gestyleerde adelaar en overhandigde de drie heren de overeengekomen envelop met inhoud. Hij boog vormelijk. Thomas moest nu alleen nog maar even wachten op de wat trage, eenarmige typist voor z’n copie.
‘s Middags om één uur stond hij aangetreden in de kleine hotelhal en iedereen nam gereserveerd afscheid. Marie drukte hem daarbij een briefje in de hand. En hij drukte Henriëtte een briefje in de hand: een tienmarken
biljet. De hotelier was nog het beleefdst: Thomas had zojuist twee peperdure flessen wijn van hem overgenomen.
III
Thomas was moe. Gedurende de lange nachtelijke treinreis staarde hij op z’n door Marie glanzend gepoetste schoenen en dacht aan niets.
Thuis in Den Haag verwelkomde de oude juffrouw hem met een klein grijnsje. ‘Ik heb over Uwé ingezeten,’ bekende ze met voor haar doen ongebreidelde spraaklust. ‘Dat was niet nodig geweest,’ beet Thomas haar toe. ‘Ik haat bemoeienis met mijn particulier leven.’ De oude schoof weg. In de netjes op volgorde gestapelde dagbladen op z’n bureau zag Thomas dat de Engelse regering intussen niet langer stond op internationale arbitrage inzake de zand en grindtransporten; dat zij de Nederlandse regering vertróúwde (in een soort ruil voor gestolen scheepstonnage, of, zoals Thomas tussen de regels meende te begrijpen, omdat Engeland goede reden had te wensen dat Nederland niet met Duitsland in ernstige moeilijkheden zou raken.)
‘Amen,’ mompelde Thomas.
Wie nu meent dat hij zich verslagen voelde vergist zich; hij had z’n envelop en hij kreeg z’n Nederlands honorarium nog. De volgende dagen bestelde hij twee nieuwe geklede costuums en een dozijn maathemden in verschillende tinten. Z’n vaderlands lompe wandelstok verving hij door een Engels twijgmodel en hij bestelde in een grote boekhandel Un Homme Libre van Barrès. Dat laatste artikel was evenwel niet leverbaar en hij liet het er maar bij.
In één van die nieuwe, strakke maatpakken verscheen Thomas in de Vieux Doelen, op een tea voor en door Engelse officieren met muziek en zang door de ‘Timbertown Follies’, die aardige jonge Engelsen – geïnterneerden uit een barakkenkamp in Groningen – die feestelijk het land doorkruisten met hun cabaretprogramma.
Het was stampvol in de Doelen, tout la Haye en veel diplomaten, prachtig getailleerde khaki uniformen en schitterende vrouwen.
Thomas was er alleen maar amuseerde zich. Hij lachte breed om die vier Britten in hun witte pierrot pakken, om hun grappen en om de travestie van de jonge zeesoldaat Morgan met diens zwarte kousen, lange zwarte handschoenen en kort wit rokje.
Hij neuriede zelfs bij If You were the Only Girl in the World, dat het deftig publiek trekkerig meezong alsof dat intussen het Entente-volkslied geworden was. Bij Every little While I feel so Lonely, door Morgan met meisjesstem gezongen, zag Thomas waarachtig even de schuwe paardeogen van Marie voor zich, die ogen met een vochtig gelukswaas dat net zo goed een achtergehouden traan kon zijn. Vervelend. En toen de Britten later in pittig tempo Oui oui Marie zongen geneerde hij zich opeens, zij het een beetje.
Maar hij vergat dat. Zulke aardige muziek leek bijna een oorlog waard. Zoals ook andere kunsten zich schenen te vernieuwen. Hij was trouwens doodziek van die vroegere Weense walsen.
Het briefje van Marie dat haar naam, adres, telefoonnummer en nog iets bevatte, had Thomas al voorbij St. Quentin uit het spoorwegraam geworpen. De snippers lagen op de oude – intussen weer nieuwe – slagvelden. Noyon was alweer Engels en nog verder verwoest. Ze was dus met de beste wil van de wereld niet te bereiken en misschien al dood.
Zo leefde Thomas voort naar de wapenstilstandsdag. Er waren twee heren die hem niet meer groetten maar daartegenover werd hij door een paar vrienden bewonderd. Hij was een dekselse kerel, een van de weinige met oudvaderlandse handelsspirit, moed, enz. Bescheiden, bijna wat verlegen voegde Thomas op zo’n zwart etentje daar aan toe dat het allemaal best meegevallen was. Maar dat Noyon natuurlijk wèl onder geschutsvuur had gelegen. Zwaar spoorweggeschut. God man, de aarde beefde wáár je liep.
Thomas had zich beter moeten oriënteren, vóór z’n missie. Op een avond dat hij rustig thuis zat – de juffrouw had juist warme chocolade binnengebracht – werd er gebeld en onaangekondigd bezoek verontrustte Thomas. Het was D., z’n oude zakenvriend. Die kwam hier nooit; nu stond
hij al binnen en zonder in de voor hem toch vreemde kamer rond te kijken stak hij gehaast van wal.
‘Luister Thomas, die G., die jij er uit gewerkt hebt in St. Quentin -.’
‘In Noyon,’ zei Thomas al geprikkeld.
‘Nou ja Noyon dan. Dat is een proféssor G.; een vent van de Hoge Raad, nee, van het Internationaal hof van Justitie, heb ik gehoord. Ik hoop niet dat die iets tegen ons kan beginnen vroeger of later, je had beter -.’
‘Ja,’ zei Thomas, ‘ik weet het.’
Sinds die avond schrok Thomas een beetje als er gebeld werd en ook bij de postbestellingen. Die oude man met z’n lorgnet moest ergens in Den Haag rondlopen.
Hij stelde zichzelf gerust. Het waren oorlogsomstandigheden en nood breekt wet. En bovendien hield Thomas van het verdiende bedrag een aardigheidje over, zo nodig, voor z’n vriend De B., een uitstekend advocaat.
Maar met de komende Novemberstormen, kort na de elfde alleen op z’n kamer, in een ongelooflijke stilte die overal intrad, klonken die argumenten wat zwak. Ook vielen nu zekere bronnen weg en met de Russische papieren was het misgegaan, sinds de gepeupelregering daar. Het raspoetinachtige spook Marx waarde door Europa en ook daar kon Thomas niet om lachen. De nieuwe meesters zouden even genadeloos zijn.
Thomas was rillerig naar bed gegaan. Een kou waarschijnlijk. Voor het eerst dacht hij over de oorlog na. Die was uit de hand gelopen toen de legers zich in de aarde ingroeven. Hij was absurd geworden, een wraak van het irrationele, een straf misschien voor de hoogmoed van positivisme en materialisme.
Oorlog is zinloos, hoorde men nu alle dagen zeggen; maar misschien waren rigide denksystemen zinloos, want die leidden tot oorlog, die ‘voortzetting der politiek met andere middelen’. En hadden de Fransen zich dan maar onder voet moeten laten lopen, of die Duitsers zich laten einkreisen? Je wist het niet. Maar het was natuurlijk géén vertoning geworden, met die loopgraven.
Die nacht had hij een koortsdroom. Hij droomde dat hij dorst had en een
grote fruithandel in de binnenstad inliep. Het was er stampvol en er brandde weer feestelijk volop licht. Maar toen Thomas de glazen winkeldeur door was viel al dat licht uit. In het pikdonker bewoog niemand en tussen de meer geweten dan geziene zwijgende lichamen meende hij G. te bespeuren.
Thomas ontwaakte huiverend, wilde niet ziek zijn en zeker niet door die oude vrouw verpleegd worden. Misschien had hij de Spaanse griep en nog iets. In paniek dacht hij aan het lied van de Engelse krijgsgevangenen bij het verwoeste depot aan het front en belde in de vroege morgen z’n arts. Een geheel nieuwe tijd was begonnen; een tijd van onzekerheid.
De goden aarzelden mogelijk. Maar ze mochten Thomas. Hij dacht en deed als vrijwel iedereen maar zonder ethisch zeveren. En naar Fichte bestaat de zedelijkheid daarin, dat de mens z’n eigen wezen moet handhaven en er congruent aan moet worden. Dat had Thomas uit z’n studententijd onthouden.
Hij herstelde snel en in Januari ’19 had hij voorlopig, net als de rest van Europa, alleen zin in uitgaan, dansen en muziek.