Frederik Bokshoorn
Een bijzonder bordeauxs sap, jaargang 1580
In 1580 verscheen in Bordeaux, zijn vaderstad waarvan hij een jaar later burgemeester zou worden, evenals zijn vader dat ook reeds was geweest, de eerste uitgave van Montaigne’s Essais, de sindsdien door een veranderende semantiek meestal met ‘essays’ verwarde autobiografie van een man wie een publiek eigenlijk niet zoveel kon schelen maar die nu eenmaal het schrijven niet had kunnen laten. Hij vergeleek zichzelf in dit opzicht nauwelijks in gunstige zin met een andere ‘autobiograaf’ onder zijn kennissen die in plaats van inkt en papier een ander middel had gebruikt om verslag van zijn leven uit te brengen: hij poepte en bewaarde zijn drollen. ‘Vous voyez chez lui, en montre, un ordre de bassins de sept ou huit jours; c’était son étude, ses discours; tout autre propos lui puait. (Il) ne communiquait sa vie que par les opérations de son ventre.’
Montaigne (1533-1592) deed het dus meer door woorden op een rij te zetten. Hij kon zich echter bij voorbaat goed voorstellen dat anderen niet erg geïnteresseerd zouden zijn. Waarom zouden zij dezelfde warmte voor de beschreven figuur opbrengen als die figuur voor zichzelf? En zo liet hij zijn Essais met die merkwaardige anti-fanfare beginnen die hij ongetwijfeld echter heeft gemeend dan allen die, wel wetende dat de Essais nu al vier eeuwen lang in trek zijn gebleven, die woorden in valse bescheidenheid hebben gebruikt om zich wèl bij het publiek aan te bevelen:
C’est ici un livre de bonne foi, lecteur. Il t’avertit dès l’entrée, que je ne m’y suis proposé aucune fin, que domestique et privée. Je n’y ai eu nulle considération de ton service, ni de ma gloire.
De roem is echter niet uitgebleven, en het merkwaardige daarbij is dat die in dit geval nu juist daarop berust dat de Essais altijd zo’n ‘nuttig’ boek is
gebleken, dat zij de mensen altijd op een manier hebben kunnen ‘helpen’. Men zou zich zelfs kunnen afvragen in hoeverre Montaigne een onrecht wordt aangedaan door de literaire roem die zijn deel is geworden want er is zelden iemand geweest die zomaar alles op papier neerkalkte wat hem in zijn hoofd opkwam en die zó welbewust een goede vormgeving uit de weg ging. Als hij werkelijk de literatuur had willen verrijken zouden zijn Essais er ongetwijfeld anders uitgezien hebben. Zouden zij bijvoorbeeld meer op ‘essays’ geleken hebben zoals wij die sindsdien hebben gekend. Montaigne wilde echter op een veel directere manier zijn stof kwijt. In feite koos hij opzettelijk voor een soort subliteratuur. Zulke figuren heeft de literaire roem altijd geschaad daar men steeds op zoek was naar de meer verheven aspecten van hun werk.
Montaigne heeft daar bij voorbaat tegen geprotesteerd. Het heeft helaas niet geholpen: er wordt verguld over de ‘grote humanist’ gesproken, hij wordt gevierd als de ‘schepper van het essay’ en heeft zo allerlei standbeelden gekregen die hem antipathiek zouden zijn geweest. Pascal, in een van zijn grote vergissingen, heeft Montaigne ‘ijdel’ genoemd. Om geen andere reden dat deze het steeds over zichzelf heeft. Hij heeft niet begrepen – heel vreemd voor Pascal die zo graag de mens neerhaalde om God des te groter te doen zijn – dat Montaigne dat in de eerste plaats deed om alle illusies over zichzelf kwijt te raken. Ook een humanist vindt, als hij zich een beetje in de Essais verdiept, maar heel weinig van zijn gading.
Montaigne geloofde bijvoorbeeld pertinent niet in de vooruitgang van het menselijk ras. Hervormingen maakten volgens hem de dingen alleen maar slechter. ‘Je suis dégouté de la nouvelleté, quelque visage qu’elle porte’, schreef hij in zijn hoofdstuk over ‘de gewoonte en de moeilijke verandering van bestaande wetten’ (i 23). Hij moest dus in de eerste plaats niets van de Hervorming hebben die in zijn tijd ook in Frankrijk niet weinig successen boekte, maar in de eerste plaats alleen maar burgeroorlog bracht. Veranderingen zijn bovendien nooit erg gunstig voor hen die die veranderingen willen. De gang van de Russische revolutie van 1917 zou hem op geen enkele wijze verbaasd hebben. ‘Ceux qui donnent le branle à un état sont volontiers les premiers absorbés en sa ruine. Le fruit du trouble ne demeure guère à celui qui l’a ému; il bat et brouille l’eau pour d’autres pêcheurs.’
i 54 gaat over ‘ijdele subtiliteiten’ waarmee de mensen zichzelf recommanderen. De wetenschap is er een van, want de onwetendheid blijft altijd even groot. ‘Il y a ignorance abécédaire, qui va devant la science; une autre, doctorale, qui vient après la science: ignorance que la science fait et engendre, tout ainsi comme elle défait et détruit la première.’ Na Einstein begrijpt men dat weer beter dan men het in lang heeft gedaan. Geen figuur dus om vlot te classificeren, die Montaigne die er niet alleen een groot behagen in schept de ruiten van anderen in te gooien maar vooral, zonder enige schaamte, zijn eigen. Het zal zeker niet toevallig zijn dat men in Nederland altijd de grootste moeite met hem gehad heeft. Sommigen hebben een soort Franse Coornhert van hem willen maken, verleid door het feit dat die beiden contemporain zijn. Maar zo synchroon plachten zelfs in die mooie Renaissancetijd, toen elke ‘vernieuwer’ op elke andere leek, geestelijke ontwikkelingen niet te verlopen. Zoals alleen Frankrijk een Rabelais heeft gehad, zo had het ook alleen een Montaigne. Hij was sui generis. ‘Dass ein solcher Mensch geschrieben hat, aldus Nietzsche die zich zulke particulariteiten bewust moet zijn geweest, dadurch ist wahrlich die Lust auf dieser Erde zu leben vermehrt worden.’ Men moet echter wel weten welke ‘lust’ Nietzsche bedoelde. De demasqueur hield van de man die zijn taak zo had gezien: Il faut ôter le masque aussi bien des choses que des personnes. Nu is hij volkomen terecht ook steeds voor een baanbrekend humanist gehouden. Maar als men het hem zelf zou hebben gevraagd, dan ging de strijd in zijn tijd niet in de eerste plaats om geestelijke waarden. Hij ging er eerder om om onder al die strijd voor geestelijke waarden een minimum aan persoonlijk welbehagen, aan ‘privacy’, te kunnen bewaren. Bovendien was er om die geestelijke waarden een godsdienstoorlog in Frankrijk uitgebroken waarin allerlei kaffers zich als de ware verdedigers van die geestelijke waarden hadden opgeworpen.
Dus beter zich daarop niet bovenmate blind te staren. Is het als de wereld er blijk van geeft om op geen enkele manier meer voor zichzelf te kunnen zorgen niet aanbevelenswaardig dat zij ergens bij een kleine orde in die chaos begint, namelijk bij het individu? De Essais van Montaigne zijn soms gênant want ‘souvenirs d’égotisme’ te midden van oorlog en pest. Maar hij heeft er kennelijk zijn gedachten bij willen bewaren, en dat is ook wat. ‘Si
le monde se plaint du quoi je parle trop de moi, je me plains de quoi il ne pense seulement pas à soi’.
Maar eerst nog een paar woorden over de zogenaamde essayist, een qualificatie die aan hem vastzit en waaraan men goed zien kan hoe de literatuurgeschiedenis pleegt om te gaan met mensen die zich moeilijk laten classificeren.
Het eerste bijbelboek, Genesis, weet ons niet alleen veel mee te delen over de schepping van de wereld, er staan ook diverse namen in van vroege mensen die, nadat het universalisme van Adam was mislukt, creatieve beroepen kozen die al op een begin van specialisering duidden. Zo wordt van Kaïn, de moordenaar, verteld dat hij de eerste stadsarchitect is geweest. De combinatie zou profetisch met het oog op veel 20ste eeuwse wijkenaanleg kunnen lijken als men in de eerste plaats zou begrijpen waarom er in de tweede generatie na het eerste mensenpaar al steden nodig zouden zijn geweest.
Voor de rest zijn zulke pogingen om in de mensenwereld ontstane kunsten aan ‘uitvinders’ toe te schrijven tot de mythologische sfeer beperkt gebleven. Komt men op meer historisch terrein, dan is het onzinnig te vragen wie de eerste roman heeft geschreven of het eerste toneelstuk geënsceneerd. Er is altijd wel iemand die het eerder heeft gedaan. Toch spoken een paar van die initiators nog steeds door de professionele estetica.
Montaigne bijv. In negen van de tien gevallen zal men van literatuurwetenschappers nog steeds te horen krijgen dat hij de eerste was die zogenaamde essays schreef. Toch is het enige wat klopt dat hij een hoogst originele autobiografie heeft samengesteld en dat hij daaraan een titel heeft gegeven: Essais, die in feite niets met ons begrip van zulke essays te maken heeft.
Hun nonchalante gesprekstoon – veel korte zinnetjes en veel gespring van de hak op de tak – geeft beter aan wat Montaigne oorspronkelijk met zijn hele werk voorhad: een soort posthume voortzetting van de gesprekken die hij met zijn dierbare vriend Étienne de La Boétie had gehad wiens vroege dood de grote klap in zijn leven was geweest. Slechts eenmaal in drie eeuwen, vond hij, kwam zo’n vriendschap voor.
Wat de vertaling van Franse literatuur betreft, heeft het in Nederland
eigenlijk nooit aan een behoorlijk interesse ontbroken. De auteurs waarover men sprak vonden na kortere of langere tijd altijd wel een vertaler. Zelfs als die vertaling niet zo’n eenvoudige of kleine zaak was. Proust kan men nu ten slotte ook nog in het Nederlands lezen.
Maar er zijn merkwaardige uitzonderingen. Zo is Montaigne, de ‘schepper van het essay’, in Nederland als zodanig bekend. Er valt zo af en toe ook nog steeds zo goed uit die bron van laconieke levenswijsheid te citeren of zelfs een bloemlezing uit hem te condenseren. Maar een goede vertaling van de man is sinds 1674 niet meer beproefd.
Er leefde toen in Nederland een grote figuur, Glazemaker genaamd en dat vak ook uitoefenend. Daarnaast was hij echter een fervent vertaler van belangrijke werken van de wereldliteratuur, en men zou zich kunnen afvragen wie een grotere bijdrage aan de Nederlandse cultuur heeft geleverd, de brillenslijper Spinoza die in het Latijn schreef of de glazemaker Glazemaker die wijsheid importeerde in plaats van exporteerde. Zo hadden de Nederlanders aan hem ook hun enige volledige ontmoeting met de ‘Proeven’ van Montaigne te danken. ‘In dewelken, aldus voegde Glazemaker er in de titel verduidelijkend aan toe, hij van alle voorvallende zaken verstandiglijck redeneert’.
Het is misschien een goede definitie van het Nederlandse begrip ‘proeve’. Maar de Essais van Montaigne waren toch een andere zaak. En dat schijnen allen die na 1674 in Nederland níet aan een vertaling begonnen zijn althans negatief beseft te hebben want verder was dit land er dol op zich ‘bij wijze van proef’ te uiten.
Montaigne deed dat echter in zijn zogenaamde ‘essays’ veel totaler, veel onbewimpelder, veel ongereserveerder, en dat moet al die gereserveerde Nederlandse proevenschrijvers hebben afgeschrikt.
Er is met dat woord dat hij bovenop zijn werk zette bovendien iets vreemds gebeurd: het wijzigde zijn betekenis al heel snel nadat Montaigne er iets heel anders mee had willen uitdrukken. In de Franse 16de eeuw was het nog geen literatuur-estetische categorie. Het had toen meer te maken met dingen die men in zijn leven had beleefd of beproefd, en een goede vertaling van Essais zou zijn: Wat ik in mijn leven alzo heb ondervonden. Zij vormen met andere woorden een zelfbekentenis en iedereen die het in
de vier eeuwen na de eerste verschijning (Bordeaux 1580) over Montaigne heeft gehad heeft het altijd gehad over Montaigne zelf en nooit, zoals het geval zou zijn geweest als hij essays had geschreven, over zijn onderwerpen.
Hij was in dit opzicht, al herinnert hij soms sterk aan deze, vooral in zijn pessimisme, bepaald de tegenpool van Schopenhauer. Want wat voor persoonlijke dingen Schopenhauer ook beweerde, zijn persoonlijkheid moest buiten schot blijven. Toen bijvoorbeeld een aanhanger voorstelde dat het publiek eens iets over hemzelf zou vernemen – er viel zoveel interessants te vertellen -, weerde de kribbebijter hautain maar ook verschrikt af. ‘Ich will nicht mit meiner Person dem müssigen Lesepöbel zur Kurzweil dienen’ (brief uit 1853).
Daartegenover kon het bij Montaigne niet autobiografisch genoeg zijn. Meer dan essays waren de Essais, zoals al aangeduid, ‘souvenirs d’égotisme’. Wie dat zuiver autobiografische element van de Essais nog zeer goed begreep was Rousseau. Hij wilde met zijn Confessions het absolute hoogtepunt van een eerlijke autobiografie bereiken. Maar de herinnering aan Montaigne, die hij levenslang onder handbereik hield, zat hem daarbij zo dwars dat hij ten slotte zijn grote voorbeeld een grote trap na meende te moeten geven om zich als eerlijker dan Montaigne te kunnen voordoen. Zo schreef hij direct aan het begin van de Confessions die lelijke aanval op hem die hij eerst niet durfde te publiceren maar na Rousseau’s dood dan toch in zijn autobiografie terecht is gekomen, en waarin hij dat valse onderscheid maakt tussen ‘waarheid en profil’ en ‘waarheid en face’.
Je mets Montaigne à la tête de ces faux sincères qui veulent tromper en disant vrai. (Il) se peint ressemblant mais de profil.
Hoe unfair dat is en hoe ernstig Montaigne het meende met zijn inleidende opmerking dat hij geen enkele consideratie voor de lezer had en hem dus ook niet wilde beïnvloeden, blijkt uit elk hoofdstuk van de Essais. Heeft Montaigne ook maar half het gevoel dat men zijn meningen serieus zou kunnen gaan nemen, dan remt hij zijn betoog onmiddellijk af en kleineert zichzelf. Hij heeft geen boodschap. ‘Toute cette fricassée que je barbouille
ici n’est qu’un registres des essais de ma vie, qui est, pour l’interne santé, exemplaire assez, à prendre l’instruction à contrepoil.’
(iii 13, De l’expérience) Men kon dus, ondanks zijn goede hersens, beter níet naar hem luisteren.
Dat lag bij Rousseau toevallig precies omgekeerd. Hij hield zijn doctrines voor heel belangrijk, en hoe kon dat ook anders bij een man die zijn scholing in het Genève van Calvijn had opgedaan en ook toen hij die pépinière radicaal achter zich had gelaten meermalen aan dezelfde kant als de dominees daar bleek te opereren? Bijv. inzake het toneel (Lettre à d’Alembert sur les spectacles), dat hij zonder theologie voor even verwerpelijk en immoreel verklaarde als zijn ‘objectieve bondgenoten’ in de consistories van zijn vaderstad. Anderzijds viel op zijn geestelijke constitutie wel het een of ander aan te merken. Hij stond er in elk geval al heel wat minder solide voor dan die vierkante man uit Bordeaux die op een manier ook aan introspectie deed. Maar meer op de manier van sceptische filosofen en minder op die van ‘zielige’ psychologen. Vermoedelijk kwam het hele verwijt van Rousseau tegen Montaigne op niets anders neer dan dat hij nog geen Narcissus was. Waarvan men inderdaad kon zeggen dat hij zijn beeld en face verre prefereerde boven zijn beeld en profil.
Intussen had de uitval van Rousseau nog een ander motief. Hij was een bijzonder preutse man – verkondigers van revolutionaire denkbeelden hebben dat meer -, en Montaigne kan er bepaald niet genoeg van krijgen ons over zijn lijfelijk bestaan de meest uitputtende mededelingen te doen.
Slechts op éen gebied denkt hij zijn medemens wèl van dienst te kunnen zijn: op zuiver lichamelijk. Het wil hem voorkomen dat onbekwame dokters een despotisme hebben opgericht en dat de mensen niet weten wat ze missen als ze hun eigen lichaam niet begrijpen. Hij, Montaigne, heeft ten minste nooit naar dokters geluisterd en is daarvoor beloond met een wel niet altijd even gezond maar in elk geval natuurlijk leven. En de op die manier verworven kennis lijkt hem iets wat het waard is aan de lezer doorgegeven te worden. ‘Quant à la santé corporelle, personne ne peut fournir d’expérience plus utile que moi, qui la présente pure, nullement corrompue et altérée par art et par opination.’ (Essais iii 13)
Onze appreciatie van de Renaissance, waarvan Montaigne in Frankrijk een van de grote representanten was, wil wel eens een voornaam gezichtspunt uit het oog verliezen. Er is daarbij altijd zoveel sprake van intellectuele en artistieke vernieuwingen dat men zou kunnen vergeten dat er tevens een andere emancipatiebeweging aan het werk was: de mensen begonnen zich weer voor hun zuiver fysiek bestaan te interesseren waarom de middeleeuwse medici een struikgewas van valse theorieën en kwalijke practijken hadden heengelegd. Er moest een harde strijd worden gestreden voor meer religieuze vrijheid of meer geestelijke mondigheid in het algemeen, en die strijd heeft ook op alle mogelijke wijzen zijn verheerlijkers gevonden. Maar het was toen in feite nog moeilijker om de mensen hun lichaam dan om hun hun ziel terug te geven, en deze strijd is vrijwel onbezongen gebleven.
Geen wonder eigenlijk want hij verliep verre van triomfantelijk. Jacob Burckhardt weet in zijn beroemde Kultur der Renaissance in Italien niet éen voorbeeld van een medicus aan te halen die ertoe bijdroeg dat de ‘Entdeckung der Welt und des Menschen’, dat voor hem kardinale Renaissance-gegeven, ook enigszins op de kennis van de gezonde of zieke mens sloeg. De kunstenaars waren meesters in de afbeelding van de anatomie van een gezond mens, konden ook heel goed het aspect van een ziek mens weergeven, maar aan de medici, geroepen om het verschil tussen een gezond en een ziek mens zo goed mogelijk op te heffen en de zieken weer gezond te maken, lijkt die hele Renaissance-periode totaal te zijn voorbijgegaan. Er was nauwelijks een onderscheid tussen het optreden van een arts van de 17de eeuw en een van vóor de Renaissance, afgezien daarvan dat zij hun onwetendheid beter achter een scherm van Griekse en Latijnse begrippen wisten te verbergen.
Meer intelligente patiënten trapten er dan ook niet meer in en gingen liever over op een soort van natuurgeneeswijze, daarbij geholpen door een paar artsen die dezelfde weg kozen. Een goed voorbeeld hiervan was Francesco Redi, hofarts van de groothertogen van Toscane. In 1688 werd hij geconsulteerd door een Venetiaan die allerlei middelen had ingenomen die zijn apotheker hadden verrijkt maar hemzelf steeds ellendiger hadden gemaakt. Redi gaf hem de volgende raad:
Wees verstandig, jaag alle medicijnen naar de duivel. Die zijn goed voor mensen die zichzelf met alle geweld willen benadelen. Ik ben net zo mager als u. Ik zou als lantaarnpaal op de aanlegsteiger van een venetiaanse gondel kunnen dienen. Maar ik laat geen medicijn mijn lichaam binnen. Daar ben ik na het eerste jaar van mijn medische practijk mee opgehouden. Ik wilde toen nog voor medicus spelen en dacht ook mijzelf met al die dwaze middeltjes te moeten behandelen. Ik werd er zo beroerd van dat ik het nooit meer heb gedaan. Houdt u er a.u.b. ook direct mee op. Bovendien deelt u me mee dat u ondanks uw lastige en hardnekkige kwaal goed eet, goed slaapt en loopt als een parkiet. Wat kunt u beters wensen? Ik zeg altijd dat in deze wereld de grootste vijand van een goede gezondheid bestaat in het verlangen zich beter te voelen.
Dit was, een paar eeuwen na dato, eindelijk eens een ‘Renaissance-uiting’ zoals zij de Renaissance goed zou hebben gestaan. Op dit gebied komt men tijdens die zogenaamd alom vattende beweging echter weinig ‘bevrijdends’ tegen. En hier wordt iemand van de grootste bewondering voor Montaigne vervuld daar hij zich nergens voor geneerde om de lezer van de wisselvalligheden van zijn lichamelijk bestaan op de hoogte te brengen en hem zo op dat ‘vitale’ gebied indirect ook wat wijzer te maken over zichzelf. Daarbij roerde hij al volop punten aan die nog Freud hoogst kwalijk werden genomen toen deze er op zijn manier over begon te oreren.
Zijn belangstelling voor het sexuele was in elk geval enorm. Zij duikt ook daar op waar men haar het minst zou verwachten. We hebben van hem een verslag over een curieuze receptie voor drie Amerikanen in de stad Rouen. Dat waren in het jaar dat de gebeurtenis plaats had, 1562, weliswaar mensen die men tegenwoordig met de naam: Indianen aanduidt. Maar in de 16de eeuw waren het nog de enigen die naar Amerigo Vespucci heetten. In ieder geval was het al een ware vip-ontvangst, zoals de Fransen altijd graag ingeruimd hebben voor de vertegenwoordigers van volken van andere werelddelen, hoe fictief hun macht dan ook mocht zijn. De Gaulle zou aan deze trek om anderen in hun eer te laten ook nog een groot deel van zijn reputatie in de Derde Wereld danken.
In 1562 dan zag men in Rouen al een opmerkelijk voorbeeld van deze Franse hommage aan onderontwikkelde volken. De koning bevond zich
toen op een soort werkbezoek aan deze stad – met Montaigne in zijn gevolg – want er viel een hooglopende ruzie tussen katholieken en protestanten te beslechten. Frankrijk begon in het teken van de polarisatie te staan die dan uiteindelijk tot een complete burgeroorlog zou leiden. Maar al deze besognes werden opzij gezet toen de koning werd gemeld dat er ‘Amerikanen’ in de stad waren. Hij wilde ze onmiddellijk persoonlijk leren kennen en er werd iets georganiseerd wat het midden tussen een audiëntie en een receptie gehouden moet hebben daar bij die gelegenheid, te oordelen naar het verslag dat Montaigne ervan geeft, menig onvertogen woord moet zijn gevallen.
De koning sprak lang met hen, schrijft Montaigne. Men liet ze onze manier van leven zien, onze luxe en onze stedebouw. Daarna vroeg iemand wat ze nu het meest had getroffen. Zij antwoordden drie dingen, maar helaas heb ik er slechts twee van onthouden. In de eerste plaats vonden zij het erg vreemd dat zoveel volwassen mannen, bebaard, sterk en bewapend, zo gedwee een kind gehoorzaamden (met dat kind was de toen nog zeer jonge Kare ix bedoeld, F.B.) en niet een van henzelf uitkozen om de baas over hen te spelen. In de tweede plaats waren zij verbaasd dat er onder ons sommigen waren die het bijzonder goed hadden en van alles bezaten en anderen die zo arm waren dat zij uit bedelen moesten gaan. Waarom accepteerden de laatsten dat? Konden zij die rijken niet naar de keel vliegen of ten minste hun huizen in brand steken?’
Ook Montaigne benaderde een van het drietal, met een tolk die hen helaas niet veel hielp en die hij daarom voor ‘domkop’ uitschold, en wilde van alles van hem weten daar men hem verteld had dat de man thuis ‘koning’, d.w.z. stamhoofd was.
Welke voordelen die positie voor hem meebracht, wenste Montaigne bijvoorbeeld te vernemen. Antwoord: Is er oorlog met een andere stam, dan marcheer ik vooraan. En wanneer het vrede is, op welke wijze wordt hij dan geëerd? De ‘koning’ denkt wat langer na maar weet ten slotte een privilege te verzinnen: Wanneer hij zich verplaatst dan zijn een paar van zijn onderdanen zo vriendelijk hem het struikgewas voor zijn voeten uit de weg te ruimen.
Men ziet op die receptie de mensen knikken die eerst nogal verbaasd moe-
ten zijn geweest over de radicale taal van de gasten maar hierin de bevestiging konden zien dat die verder zo eenvoudige en primitieve Indianen toch zoiets als het uitleggen van een rode loper voor hun vorstelijke personen kenden. Montaigne becommentarieert het ook met een ‘Tout cela ne va pas trop mal’. Dan besluit hij het hoofdstuk waarin hij al deze dingen vertelt (I 31, Des cannibales) echter met een opmerking die hij kennelijk als een punch-line voor het hele relaas heeft bedoeld. ‘Mais quoi, roept hij uit, ils ne portent point de haut de chausses!’
Ik moet bekennen dat ik er enige tijd over heb gedaan om tot de ware betekenis van dat woord: haut de chausses door te dringen. Het had natuurlijk iets met een broek te maken. Of met kousen. Of met kousbroeken want in de eeuw van Montaigne was er nog geen duidelijk verschil tussen deze beide kledingstukken. Vertalingen brachten me ook niet veel verder. Zij bleven om het algemene begrip: broek heendraaien. Maar zou Montaigne alleen maar gemeend hebben dat dat Indiaanse hoofd de enige in zijn stam was wiens benen geen schrammen hoefden te vertonen omdat er een pad voor hem geëffend werd?
Het leek me een beetje te min voor een punch-line van de ‘essayist’ Montaigne (want al schreef hij dan geen essays, de alles en nog wat behelzende hoofdstukken van zijn autobiografie kwamen ten slotte ergens op iets neer). André Gide, een van de grootste bewonderaars van Montaigne in onze tijd, heeft er eens op gewezen dat men hem in de loop van de eeuwen nogal ‘inoffensif’ heeft gemaakt. Wat des te gemakkelijker ging omdat velen nu niet meer weten wat voor sap er oorspronkelijk in zijn woorden heeft gezeten. De Franse taal die hij gebruikte groeide nog in het wild. Een Académie française was er nog niet aan te pas gekomen. Allen die het goed met Montaigne menen hebben zich er dan ook steeds als leeuwen tegen verzet dat men hem in een nieuwe spelling zou gaan uitgeven – de Statenvertaling is ook nooit in een nieuwe spelling overgezet, zoiets gaat moeilijk – en zij hebben ook hun zin gekregen. Zelfs de pocketuitgaven brengen de Essais nog in het Frans van de 16e eeuw.
Maar wat een oude tekst aan kracht heeft bewaard hoeft niet allemaal meer even goed begrepen te worden. De commentatoren hebben vier eeuwen de gelegenheid gehad om van Montaigne een lichtend voorbeeld voor de
humanistische jeugd te maken. Maar dat heeft dan ook ingehouden dat zij Montaigne maar al te vaak in plaats van stoten met een degen, grimassen met een botte stok laten uitvoeren.
In ieder geval kán men er ten slotte achter komen wat Montaigne met die haut de chausses heeft bedoeld. Slechts moet men door trouwe lectuur, liefst buiten alle bloemlezingen om, de man op een paar constante preoccupaties van zijn wezen weten te betrappen. De oplossing van het onderhavige raadsel wordt de lezer uiteindelijk in het vijfde boek van het derde deel van de Essais geboden, met een titel die op het eerste gezicht niet veel schijnt te beloven (Sur des vers de Virgile). Daar stuit men pardoes op een van de meest kardinale zelfbekentenissen van Montaigne: Jamais homme n’eut approches plus impertinemment génitales. En zie, op dezelfde plaats treedt het kledingstuk weer op dat commentatoren en vertalers nooit exact weergeven omdat, zoals Gide het uitgedrukt heeft, Montaigne door de pedagogen is ‘ingebakerd’. Het blijkt de kanjerachtige gulpbroek te zijn die in Montaigne’s eeuw nog werd gedragen om de mannelijkheid te accentueren. Hij is er overigens gelukkig over dat die steeds meer in onbruik raakt.
Wat wilde die belachelijke broek van onze vaders uitdrukken? Het heeft toch geen zin te laten zien hoe groot onze geslachtsdelen zijn en, nog erger, ze vaak vals en bedriegelijk op meer dan natuurlijke grootte voor te stellen. In conscientieuzere tijden ‘chacun rendit galamment compte de son fait’, d.w.z. een gulpmaker ging toen net te werk als een schoen- en een handschoenmaker en gaf zijn klanten precies de maat die zij nodig hadden.
De zaak moet hem hoog hebben gezeten. Zij schiet hem ook te binnen als het tot hem doordringt dat de enige eer die de Indianen hun opperhoofden in vredestijd bewijzen met de bescherming van hun genitaliën in de riskante vegetatie van een oerwoud te maken heeft.