[p. 541]
Herman De Coninck
Ter ere van de goeder tieren maan
Het eerste wat ik ooit las van Edna St. Vincent Millay was in de Penguinuitgave ‘Love Poetry’ een zó feministisch gedicht (‘I, being born a woman and distressed/By all the needs and notions of my kind…’) dat ik dacht dat ze een jonge tijdgenote moest wezen.
Toen ik echter haar naam ging opzoeken in de ‘Moderne encyclopedie der wereldliteratuur’, negen dikke banden goud op snee, uitgegeven door E. Story-Scientia te Gent, bleek dat ze al in 1950 was overleden. Ze was Amerikaanse, geboren in 1892, speelde toneel, en ‘schreef in de jaren twintig een bundel waarin ze de conventionele opvattingen over de vrouwelijke deugd aanviel. Stelde zich aan als “sophisticated woman”.’
Nou, dat verhoogde de sympathie alleen maar. Een onbegrepen, veronachtzaamde zusterziel (een dag na mij geboren, zelfde sterrebeeld) van een goeie halve eeuw terug?
Nee. Edna St. Vincent Millay bleek zelfs ooit de Pulitzerprijs voor poëzie gekregen te hebben. En een paar dagen later kreeg ik een bloemlezing van haar sonnetten in handen die speciaal voor Amerikaanse soldaten was gemaakt, een ‘Army edition’, om aan het front in je achterbroekzak te stoppen. Dat was geen miskenning maar ongehoorde populariteit, al kwamen ze beide waarschijnlijk wel op hetzelfde neer. Edna St. Vincent Millay was met name in de twintigerjaren zo populair geweest en had zoveel imitatie en volgelingschap veroorzaakt, dat ze nadien ook gemakkelijk kon afgedaan worden als een typische twintigerjaren-dichteres. Ook de Encyclopedia Brittanica doet haar af met een regel of acht, bijvoorbeeld. En haar Amerikaanse collega’s Horace Gregory en Marya Zaturenska, die weliswaar een heel opstel voor haar over hadden, (in ‘A history of American Poetry’) trokken daarin dan weer haar amoureuze démarches in twijfel als
[p. 542]
grotendeels fantasie – een literair criterium dat ik graag eens op de hele wereldliteratuur zag toegepast. Verder bespreken ze haar poëzie grotendeels door haar imitatrices met de grond gelijk te maken – nog zo’n criterium. Nee, de enige die gedurende de hele tijd positief over haar is blijven spreken, is Edmund Wilson. En die was dan weer verliefd op haar, zo blijkt althans uit ‘The shores of Light’.
Daar blijkt verder nog uit dat Edna Millay trouwde met een Nederlandse zakenman Eugène Boissevain, zoon van de toenmalige Telegraaf-eigenaren, dat ze niet Nederlands-onkundig was, en dat ze zelfs een Nederlands sonnet geschreven heeft. En wat haar andere minnaars betreft: die waren helemaal niet gefantaseerd, alleen werden ze nogal stelselmatig afgewezen, getuige een dagboekaantekening van Wilson in ‘The Twenties’, waarin hij een vroeger buurmeisje van Millay laat zeggen ‘dat ze in die tijd een vreselijke bewondering had voor Edna. Ze had niks van haar gedichten gelezen, maar aangezien ze gewoon één huis verderop woonde en aangezien Edna’s afgewezen aanbidders de gewoonte hadden om klagelijk in de buurt van haar huis rond te zwerven, had ze het idee dat Edna wel een prachtige vrouw moest wezen, met al die mannen die daar zomaar hun gebroken harten kwamen etaleren.’
Het feminisme uit dat eerste gedicht was dus niet zo toevallig. Edna Millay sympatizeerde bovendien met de Lucy-Stone-Beweging, een vrouwengroepje dat erop uit was dat getrouwde vrouwen onder hun eigen naam, niet onder die van hun man, zouden opereren. Una Stannard vertelt in haar boek ‘Mrs Man’ dat niemand haar (Millay) Mevrouw Boissevain mocht noemen, dat ze zelfs voor de belastingen Millay was, en dat ze zich bijgevolg ook als Millay wou geregistreerd zien in de hotels waar ze sliep. Zo had ze in 1926 in New Mexico een amusante woordenwisseling met een hotelklerk, toen ze hem vertelde dat ene Meneer Boissevain die dag zou arriveren en haar kamer zou delen.
‘Natuurlijk zei de receptionist dat zulks niet kon, terwijl Millay weigerde hem te vertellen dat Boissevain haar man was. Pas toen de receptionist duidelijk bij zijn standpunt bleef, gaf Millay toe dat ze getrouwd waren. Waarop de bediende zei: maar waarom zei u dat niet meteen? En waarop Millay,
[p. 543]
toen al enigszins op haar lauweren rustend, antwoordde: “Mijn lieve man, weet je dan niet dat beroemde vrouwen altijd hun eigen naam gebruiken?”’
Wie meer over haar wil weten, over haar jaarlijkse zenuwinzinkingen bv., leze The Shores of Light. Of oefene een goed jaar geduld, dan verschijnt er in Amerika een biografie van haar, geschreven door Nancy Milford, die ook tijdgenote Zelda Fitgerald zo voortreffelijk portretteerde. Of schaffe zich de Collected Poems aan, uitgegeven door Harper & Row, Londen. Verder zijn er pocket-edities zowel van de sonnetten als van de andere gedichten elk afzonderlijk uitgegeven. Ik heb echter niet zonder reden haast uitsluitend sonnetten vertaald.
De niet-sonnetten zijn gewoon eigentijds, dat wil zeggen in twintigerjaren-stijl, en met nogal wat gedateerde retoriek geschreven. Er zijn zelfs een paar oorlogsaanmoedigingen bij voor ‘onze jongens over zee’, waarzonder die laatsten de oorlog ook wel gewonnen zouden hebben, en waarzonder Millay waarschijnlijk wel iets meer van haar destijdse reputatie had overeind gehouden.
Goed, dat is dus de reden waarom ik Millay’s vrijere lyriek haast niet vertaald heb, maar nog geen reden waarom de sonnetten wel. Omdat ik ze steengoed vond. Maar ik vind ook Emily Dickinson, om het bij een eveneens langgeleden vrouw te houden, steengoed, zonder dat ik ooit de behoefte zou voelen haar te vertalen. Emily Dickinson is afgerond, die moet je in haar eigen verzameld werk, in haar eeuw en in haar taal laten.
Edna St. Vincent Millay, vind ik, moet je daar maar zeer ten dele laten. Wat eigentijds is in haar werk, die oorlogsgedichten, een paar toen toch wel moedige sonnetten over Sacco en Vanzetti, plus classicistische retoriek waarbijje mythologische woordenboeken nodig hebt, plus nogal wat sentimenteel-charmant erotisch geschrijf, is er ook het minst goeie van. Naar het schijnt, vertelt Horace Gregory tenminste, volstond het in de twintigerjaren dat je de beginregel ‘Euclid alone has looked on Beauty bare’ citeerde, om ‘in’ te zijn, je was dan gegarandeerd wel met kultuur en met schoonheidskultus bezig, de classicistische name-dropping misstond
[p. 544]
geenszins, evenmin als de gewoonte om van Beauty, Justice, Chaos, Sex, Delight, Death gepersonaliseerde Grootheden te maken, allemaal in hoofdletters van vier decennia voor de ironie werd uitgevonden.
Ook een gedichtje als ‘the philosopher’ illustreert goed dat eigentijdse sentiment, dat in onze tijd mooi-overbodig is geworden. Ik heb het hier even vertaald, om duidelijk te maken waarom ik al de rest niet vertaald heb:
‘En wie ben jij, dat ik om jou
zoveel haast als er dagen zijn,
En wie ben jij, dat zonder jou
langzaam hoor tikken op de schouw,
Ik ken een beter man dan jij
die zo voorzichtig houdt van mij
dat ‘t op de duur wel went.
Maar vrouwendenken is heel raar,
En wie ben ik, een sjacheraar,
Wat ik dan weer wel vertaald heb, hoort naar mijn gevoel niet in de twintigerjaren, maar in de zeventigerjaren thuis. Er zijn twee soorten schrijvers: zij die hun tijd uitspreken, en die zijn dan ook terecht beroemd in die tijd, en zij die hun tijd vooruit zijn, en die worden een paar decennia later pas ontdekt. Edna Millay was van een derde soort, zij deed de twee. Maar zij was wel in die mate een figuur van haar eigen vrolijke Twenties, die tevens de twintigerjaren van de hele eeuw waren, dat ze dreigde daar definitief,
[p. 545]
met haar minst goeie werk, in ondergebracht te blijven. Zodat ik eigenlijk, al vertalend, nou ja, en soms al heel vrij vertalend, en soms slechte regels wegwerkend en er daar betere voor in de plaats zettend, de indruk kreeg dat ik niet bezig was iemand van een halve eeuw terug in het Nederlands te rekonstrueren, maar dat ik met, zeg maar, mijn androgyne Zelf bezig was iets volstrekt nieuws te doen: van een dichteres die dan wel 50 jaar terug bestaan had, een heel nieuwe dichteres te maken die er voordien nooit was geweest, die tenminste voordien nooit was opgemerkt.
Ik heb er geen exhaustieve studie van gemaakt, dan is het plezier er af, maar ik heb bv. wel de indruk dat er bij alle regels en gedichten die destijds van Edna St. Vincent Millay geciteerd werden, geen enkel is dat ik vandaag de dag spontaan zou gaan vertalen. Ik heb een àndere dichteres vertaald.
Blijft nog altijd de vraag wat ik dan wel vertaald heb en waarom en hoe. Ik heb om te beginnen deze gedichten een voor een vertaald. Dat dàcht u ongetwijfeld al, maar ik bedoel: ik vertaalde eerst één feministisch gedicht, met de bedoeling het daarbij te laten, omdat het zo’n mooi feministisch gedicht was. Toen vond ik er een tweede, en ik dacht, vooruit dan maar, een tweede. Toen een derde, toen een vierde. Daarna dacht ik: misschien is het niet onaardig om ook eens een romantischer gedicht te vertalen, om dat feminisme beter te situeren. Edmund Wilson zegt namelijk van Millay dat al haar gedichten overwinningen zijn. Ik neem aan dat hij daarmee bedoelt: overwinningen op zichzelf, op kleinheden allerhande, omdat ze er meteen grote gedichten wist van te maken. maar ook overwinningen op haar eigen vrouw-zijn: ze maakt van onberedeneerde, en volgens Horace Gregory niet eens zelf beleefde stukjes passie, voortreffelijk beredeneerde, vormvaste sonnetten. Maar in die sfeer zit ‘m natuurlijk ook dat feminisme van haar. Dat is geen op solidariteit – en al lang niet meer op gedichten – gebaseerd zeventigerjarenfeminisme, nee, dat is een bijna helemaal zelf uitgevonden artistieke vorm van eigenwaarde.
Dat was dan dat. Tot ik de sonnettenreeks ‘Sonnets from an ungrafted Tree’ ontdekte, huiveringwekkende gedichten door een vrouw die bij het sterfbed van een niet zo erg graag geziene man te waken zit. ‘So she came back into his house again/And watched beside his bed until he died,/Lo-
[p. 546]
ving him not al all.’ Zo begint dat. Ik vond die ‘Loving him not at all’ zo onverwacht in zijn inversie en zo bondig (‘terwijl ze helemaal niet van hem hield’ is al dubbel zo lang) en zo prachtig-definitief ritmisch vallend, dat ik dit openingssonnet maar niet vertaald heb. Wel een vijftal andere gedichten uit deze ongetwijfeld sterkste gedichtenreeks van haar, waarvan alweer geen enkel citaat in besprekingen en bloemlezingen terug te vinden valt, ik zie ook niet goed in hoe dit lugubere realisme in haar glamour-tijd had gekund, – om nog even te bewijzen wat al bewezen was.
Nouja, en toen had ik al een vijftiental gedichten, in plaats van dat ene waar ik mee begonnen was. Tot ik ontdekte dat ze met hetzelfde dédain waarmee zo over mannen schreef (‘Some sane day, not to bright and not too stormy/I shall be gone, and you may whistle for me.’) ook over de Dood schreef. Dus dat vertaalde ik dan ook maar weer. Tot ik uiteindelijk achteraan in haar Verzamelde Gedichten ontdekte hoe waardig en wijs en indrukwekkend ze in haar laatste bundel oud leek te worden, zoiets als de eerste helft van de twintigste eeuw die nog een paar jaar te leven heeft en nog even via een van haar bedaagdste pennen een testament wou achterlaten. Zodat ik tenslotte een hele dichtbundel bij mekaar had.
Dit is wat ik vertaald heb. Blijft de vraag waarom en hoe. Omdat ik het mooi vond. En omdat ik het nieuw vond. Zie hogerop. Maar ook omdat ik het sonnetten vond wezen zoals er vandaag de dag geen meer geschreven worden. En in een periode van volle sonnet-revival is dat wel merkwaardig. Die hele sonnetherleving doet me altijd denken aan iemand die zich een vleugelpiano aanschaft, om daarop alleen Für Elise te spelen, en de vleugel is daarbij niet meer dan een grote, dure, ironische knipoog naar toen, naar de hele Beethoven. Het sonnet is helemaal een jeugdsentimentgenre geworden, en men heeft het uitsluitend als uiterlijkheidje van toen weer binnengehaald om er de meest kneuterige en opzettelijk nietszeggende deuntjes op te tokkelen. Terwijl het sonnet, volgens Vestdijk dan toch, het genre bij uitstek is dat zich leent voor beeldende verstandelijkheid of voor verstandige beelden, met zijn oktaaf (beeld) en zijn sextet (toepassing daarvan) – of omgekeerd. Na Millay zou je daar kunnen aan toevoegen dat het sonnet zich ook uitstekend leent voor grandeur. Niet voor het
[p. 547]
futiele gebabbel waar het nu moet voor opdraven.
Blijft de vraag hoe ik vertaald heb. Ik zou zeggen: ongeveer zoals je van een film, dertig jaar later, een remake maakt.
De meest realistische gedichten heb ik meestal nogal nauwkeurig vernederlandst, altijd wel uitgaande van het principe dat ik van een slechtere, langdradiger, retorischer regel een nieuwe betere regel van eigen makelij mocht bijmaken, al was het maar om een tegengewicht te vormen met het kwaliteitsverlies dat een vertaling gewoonlijk met zich brengt. Maar soms heb ik ook twee-drie verschillende Millay-gedichten, aan de hand van de beste regels, tot één nieuw gedicht samengevoegd. Een enkele keer schreef ik zelfs zowat drie geheel nieuwe strofen, altijd wel in de geest van het origineel, bij een dan weer vrij letterlijk vertaald, prachtig slotbeeld.
Misschien is dat allemaal niet zo vreselijk orthodoks. Ik kan echter alleen zeggen dat ik Edna St. Vincent Millay met het grootst denkbare plezier zo volledig mogelijk vertaald heb naar een andere taal toe, èn naar een andere tijd toe waar ze volgens mij beter in thuishoort dan in de hare.
Bronnen. (alle verwijzingen zijn naar de ‘Collected Poems, edited by Norma Millay, Harper & row, publishers, New York, Evanston, San Francisco, Londen.)
i. |
Zie pag. 561 en voor regel 7 en 8 pag. 600. |
ii. |
Pag. 565. |
iii. |
Pag. 566 (Bleubeard) |
iv. |
Pag. 571. |
v. |
Pag. 78. |
vi. |
Pag. 578. |
vii. |
Pag. 185. |
viii. |
Pag. 586 (eerste regels) en pag. 585 (laatste regels). |
ix. |
Pag. 591. |
x. |
Pag. 601. |
xi. |
Pag. 602. |
xii. |
Pag. 607. |
xiii. |
Pag. 617. |
xiv. |
Pag. 619. |
xv. |
Pag. 621. |
xvi. |
Pag. 622. |
xvii. |
Pag. 640. |
xviii. |
Pag. 645. |
xix. |
Pag. 655. |
xx. |
Pag. 291. |
xxi. |
Pag. 296. |
xxii. |
Pag. 686, pag. 305 en pag. 234. |
xxiii. |
Pag. 706. |
xxiv. |
Pag. 721. |
xxv. |
Pag. 535. |
xxvi. |
Pag. 732. |
xxvii. |
Pag. 688 en pag. 735 voor verwijzing naar Shakespeare en co. |
[p. 548]
I.
Je bent wel mooi, maar ik kan uren naar je kijken.
Je bent niet mooier dan, pakweg, een Titiaan.
En soms wil ik onder je blik wel eens bezwijken.
Maar dat gebeurt me ook na te lang staren naar de maan.
Ik kan je schoonheid aan. Goed, ja, soms bééf
ik onder jou, en als ik zei dat ik zou weggaan bleef
ik vaak. Zodat haast iedereen, en ik, en zeker jij
zal denken dat ik van je hou – wat ik ook om je geef.
Maar ‘t is als met vergif: wie dagelijks sekuur
de dosis opvoert, is vaak op de duur
bestand tegen ‘t driedubbele rantsoen.
Zo heb ik ook van schoonheid alsmaar meer vandoen,
zodat ik momenteel zonder verpinken
wat anderen de dood indrijven zou, kan drinken.
[p. 549]
II.
Als ik ooit heel toevallig zou vernemen
dat jij verdwenen was, definitief, uit mijn bestaan,
laten we zeggen dat ik in een krant zag staan
die mijn overbuurman in de metro zat door te nemen,
hoe op de hoek van deze en gene straat, heden
(dat soort van nieuws is toch voor elke krant kopij)
een haastig overstekende man, toevallig jij,
om twee uur ‘s middags werd kapotgereden,
zou ik niet hardop janken. Zou ik niet hardop janken.
Maar ik zou verbeten beginnen te tellen hoeveel banken
er in de trein waren, of in bovenvermelde krant
ineens beginnen te lezen, met biezondere interesse,
wie er dezelfde dag was aangerand
of hoe je jam moet maken en van welke bessen.
[p. 550]
III.
Deze deur zou je nooit openen, en toch heb je ‘t gedaan.
Kom nu maar binnen, kijk maar, niks hier aan de hand.
Je treft hier geen verborgen schatten aan,
geen heksenketel en geen spiegel-aan-de-wand
die zegt dat ik de mooiste ben van ‘t hele land;
geen vrouwenhoofd door een of andre reus
ooit afgehakt. Een kamer slechts, beneden jouw stand,
vol spinnewebben, erg onluksueus.
En toch was dit het enige uit heel mijn leven
dat ik je nooit of nimmer prijs wou geven.
Een kamer voor die twee-drie dromen
waar jij nu eenmaal buitenstond. Die je mij hebt ontnomen.
Laat je dus nooit meer zien. Verrek.
Dit is van jou. Ik zoek een andre plek.
[p. 551]
IV.
Je weet dat jou vergeten mij niet zwaar
zal vallen. Maak het beste dus van deze ene dag,
deze ene maand, dit ene halve jaar,
voordat ik sterf of wegga of je niet meer mag.
Want alles gaat voorbij en niets zal mij nog heugen.
Ik neem een andre oogschaduw en ben een andre vrouw.
Maar als je me weet aan te pakken met je mooiste leugen
zal ik je troosten met mijn liefste eed van trouw.
Ik wou ook wel eens liefde van wat langer duur.
Maar dat ligt niet in haar natuur.
En of wij vinden wat wij zoeken, of ook niet,
en of ik voor één zomer van je hou, of voor het leven,
en of ik wegga met of zonder jouw verdriet
is, biologisch gezien, om het even.
[p. 552]
V.
De spoorbaan ligt mijlen verder daarbuiten.
De kamer is vol vrolijk gepraat.
En toch hoor ik die ene trein die er slechts gaat
minstens tien keer per dag fluiten.
De hele nacht komt er geen trein voorbij.
De hele nacht is stil van slapen en van kreunen.
En toch zie ik de rode gensters uit zijn schouw
en hoor ik zijn machines steunen.
Mijn hart is vol van vrienden en van jou.
Beter gezelschap vind ik nooit meer in dit leven.
En toch is er geen trein die ik niet nemen zou,
waarheen is mij om ‘t even.
[p. 553]
VI.
Als ik te lang gezeten had bij jou,
te weerloos en te dicht tegen je aan,
wist ik dat ik vlug wegmoest daarvandaan,
want van te grote warmte krijg je gauwer kou.
En als ik langer dan een mens verdragen kon
gekeken had naar jou, zo mooi en stralend klaar
dan ging ik duizelen en werd ik raar
zoals van te lang kijken naar de zon.
Dus zit ik nu weer op mijn ouwe kamer
waar alles donker is en koud en klein,
rondtastend naar mijn dingen, bedachtzamer
omdat ze me vervreemd geworden zijn.
Ik zoek mijn weg, hou halt, en luister
tot ik weer gewoon word aan het duister.
[p. 554]
VII.
Laat de vruchten hangen waar ze hangen:
in de lucht, aan hun takken.
Of pluk ze één voor één. Ik heb een hekel aan dat bange
alles naar huis meenemen in je zakken.
Laat de liefde waar je ze vond. Een onderkomen
Liefde wordt nooit meer naar huis gebracht
Ga naar huis met niks in de handen, niks in de zakken.
Liefde dient om niks van over te houden,
zelfs geen foto’s om in te plakken.
Want de winter van de liefde is een zolder met lege bakken
mals en vochtig van bederf.
[p. 555]
VIII.
Nee, liefde is niet blind. Ik zie ook met één oog
je lelijkheid en andermans verfijnde charme.
Ik ken zelfs alle sproeten op je armen
en hoe je ogen veel te ver uiteen staan, en je wenkbrauwen te hoog
om mooi te zijn. Nee, liefde is niet doof,
ik hoor ook met één oor je domme konversatie
en voel met handen, huid en haar je povere bibberatie
die grote passie moet verbeelden, hier in mijn alkoof.
En toch hou ik van jou veel meer dan omgekeerd.
En dat dit liefde zijn zou, heb ik nooit beweerd.
Dit is veeleer een soort eenrichtingsverkeer
waarin steeds ik het wijf ben, jij de heer.
En dat de wereld daarmee lacht, kan mij niet raken.
En als ik al te lijden heb, zijn dat mijn eigen zaken.
[p. 556]
IX.
O, o, mijn vriend, dat woord zal je berouwen!
Geef terug dat boek en ruil het voor een zoen.
Of moet ik hier een keer een boekje opendoen
over meneer en zijn idee van vrouwen.
‘Wat een dik boek voor zo’n klein hoofd.’ Gemèèn
was dat. Maar goed, zo zijn jouw grappen.
Je zal mij nooit op lezen meer betrappen.
(En evenmin op zeggen wat ik meen.)
Natuurlijk, schat, ik hou van jou – dàt zal ik zeggen.
En ik zal zacht zijn en gedwee en zoet
en me bij jou, als bij de feiten nederleggen
en je zelfs strelen als dat per se moet.
Maar op een dag dan klop je op de ruit en
ben ik weg en kan je naar me fluiten.
[p. 557]
X.
Omdat ik vrouw ben en behoorlijk heb te lijden
van al de grillen en behoeften van mijn soort,
laat jouw nabijheid iemand in mij aan het woord
die zegt (wat ze niet meent) hoe goed ze met je vrijde.
Maar het is niet omdat ik op mijn borsten duldde
jouw tachtig kilo en jouw pompen en jouw zweten
– passie verheldert ‘t bloed en verduistert ‘t weten –
dat ik mij niet herinner hoe je lulde.
Je moet niet denken dat dit zielige verraad
van mijn sterk bloed tegen mijn zwak verstand volstaat
om jou in liefde te gedenken.
Dit hitsige gedoe van ‘t wijf dat in mij praat
vind ik hoegenaamd geen reden tot een konversatie
als ik je nog eens tegenkom op straat.
[p. 558]
XI.
Welke lippen al mijn lippen kusten en wanneer en hoe
ben ik vergeten. En toch komt de regen aan mijn venster vragen
wie er in nachten als deze vroeger bij mij lagen.
Ik zou ‘t niet weten, ik had van zaligheid mijn ogen toe.
Maar de regen blijft maar kloppen aan mijn raam.
En in mijn hart is er de rustige pijn
om die onrustige kerels die er niet meer zijn
om middernacht te vieren in mijn lichaam.
Zo in de winter staat een boom alleen
zonder te weten welke vogels een voor een
wegblijven, maar met takken stiller dan voorheen:
de minnaars komen en de minnaars gaan alweer.
Ik weet alleen dat zomer toen in mij tekeer
ging, even maar, en nu nooit meer.
[p. 559]
XII.
Het laatste zaagsel op de vloer werd grijs,
net als het eerste. Zo lang al was hij ziek.
De bijl stond in het houtblok. IJs
vroor alles in. Het dak had gehuild, want in een piek
hingen de tranen eraan vast. En de regen nadien
was er altijd geweest, naar haar gevoel.
En dat uitzicht van uren kijken zonder iets te zien.
En dat zitten op alsmaar dezelfde stoel,
als gold het een premisse:
dit stoelt op dat. De zekerheden
Weten dat niets er nog toe doet.
Niet of ze opstaan zou, noch welke jurk
ze nemen zou of welke schmink of welke hoed.
[p. 560]
Teder in die dagen, alsof ze een ijlend
kind moest voeden – zijn lichaam rechtop
krikkend in bed, een slab voor zijn kop
en nu maar drinken, handjes om de beker, kwijlend,
zo hulpeloos zijn mannen – hield ze de wacht.
En met de liefde waar ze nooit mee zegde wat ze vond
veegde ze nu het speeksel van z’n mond
tot hij in slaap viel en zij alleen bleef in de nacht.
En vaak op die momenten, helder moe,
hoorde ze treinen tingelingen door het niets,
zeggend ‘de wereld bestaat, wij gaan er zelfs naartoe.’
En zij bleef achter. En toch, er was
tussen de wereld en haar, behalve iets
wat daar sliep, alleen maar vensterglas.
[p. 561]
XIV.
Als ze bedacht hoe hij ook’s nachts kon sterven, kreeg ze ‘t koud.
En soms moest ze wel merken
als het begon te donkeren, hoe spierwit de berken
er bij stonden. Dan was ze doodsbenauwd,
zelfs met een lamp, om rond het huis te gaan, om te gaan zien
of alles dicht was. En als ze tegen de ochtend het janken
van een hond hoorde, of een muis die ergens onder de planken
piepte, dan voelde ze nog lang nadien
haar vlees schots en scheef aan haar lijf zitten. De dàgen
waren kalmer, en dan kon ze zichzelf betuttelen
hoe dwaas ‘t idee was om een buurman voor de nacht te vragen.
Maar toen ze thee wou zetten, wist ze met een schok van pijn
dat ze de ketel heel de nacht had laten pruttelen
[p. 562]
XV.
De dokter vroeg haar wat er moest gebeuren, hier
met hem, die nu wel snel zou gaan bederven.
En het shockeerde haar dat ‘t leven na zijn sterven
nog verderging op irriterende manier.
Ze dacht: als hij nu nog maar leven zou, dan hoefde niet
dat druk gedoe van mensen die hun brood
verdienen aan het regisseren van de dood,
dan hoefde niet die hele industrie van het verdriet
en mensen die mij noemen bij mijn naam en die ‘k nooit zag,
mij vragend hoe ‘t in godsnaam was gebeurd en och en ach.
Dan zat ik bij zijn bed nu, zoals toen.
Maar toen ze voelde hoe de dokter wachtte op advies
zei ze tenslotte: ‘tja, wat moet je doen
als iemand sterft, ik weet het niet precies.’
[p. 563]
XVI.
Als ze hem bekeek, zo streng en dood
leek het kurieus hoe zij zo vaak de nacht
naast hem in dit koud bed had doorgebracht.
Hij was zo vreemd voor haar als het woord ‘echtgenoot’.
En al die dingen waar hij haast nooit blijf
mee wist, zoals zijn handen, lagen stil. Het stond
hem goed, dat proper hemd dat hij nooit dragen wou. Zij vond
hem raar en deftig en in twee betekenissen stijf.
Zij was zoals de vrouw die voor het eerst in al die jaren
een meeting van haar man zag, in de stad.
Was daar die vreemde heer, die vreeslijk openbare, strenge
spreker ook de man die aan haar zijde at,
klein en absurd en slurpend en de hare –
en nu ineens niet meer van haar en nergens thuis te brengen?
[p. 564]
XVII.
Niet in een zilveren kistje vol juwelen
en blauwe of rode edelstenen, goed op slot gedaan
(waarvan ik dan de sleutel niet met je wil delen)
Niet in een fraaibewerkte ring voor jou
met daarin zo duidelijk gegraveerd
en zo zelfzeker de inskriptie ‘eeuwig trouw’
dat je nog nauwelijks gelooft in wat zo’n ring beweert.
Maar uit teveel, niet uit tekort
als een meisje van tien – ik zie me daar nog staan,
zoals ik een boordevolle schort
‘kijk wat ik heb en allemaal voor jou!’
[p. 565]
XVIII.
Ik droomde dat ik wandelde in Elysium
in konversatie met veel lieve, al lang dode vrouwen
en uit de weiden plukte ik hier en daar een bloem
voor jou, omdat ik van jou liep te houden.
Ik zag er Danaë die voor één volle maan
het lief van Zeus mocht zijn, en aan haar zijde
liep Leda, met wie hij ‘t deed als zwaan,
en ook Europa met wie hij zo stierlijk vrijde.
Het waren alle sterfelijke vrouwen, maar één voor één
hadden ze een god bekend, dat hadden ze gemeen.
Ik liep naast hen als in vertrouwd gebied
en sprak met hen en dat verwonderde me niet,
want ik was daar omwille van het feit
dat ik zo goddelijk met jou hier had gevrijd.
[p. 566]
XIX.
Vrouwen hebben vast in het verleden,
zie de kronieken van de even mooie
als wispelturige Helena van Troje,
bemind als ik, en daar, als ik, onder geleden.
In de geschiedenis is er nog wel zo’n vrouw
voor wie de liefde niks wegheeft van rustig rijpen
maar van wat vlammen doen, het woeste om zich grijpen
in een brandende stad, van gebouw tot gebouw.
En toch denk ik dat ik in deze tijd
de eenge ben die aan ‘t antiek beminnen
van verre middeleeuwse koninginnen
lijd, aan die rustige voortvarendheid
waarmee, gewild en roekeloos, vrouwen als Guinevere
zich ook in doodsgevaar te bed begaven met hun heren.
[p. 567]
XX.
Als ik bedenk hoe Tijd een kind leert te vergeten
wie hij was en waarvandaan,
en hem de weg, de eenzame, leert gaan
van dingen namen geven, vragen stellen en het niet meer weten;
Als ik bedenk hoe weinig er beklijft
en hoe je na veel vragen niets meer vraagt
en hoe je na veel klagen niet meer klaagt
en hoe de verandering het eenge is wat blijft;
Dan vrees ik evenmin de eerste platte schoen,
de eerste bruine vlekken op mijn hand, de rimpels in mijn kont,
de eerste wandelstok, de eerste zoen
nu op mijn voorhoofd, vroeger op mijn mond.
Als Tijd dit alles kan, mag ik ook vragen
dat hij mijn angsten maakt tot iets wat ik kan dragen.
[p. 568]
XXI.
Mijn valk keert na amper een vlucht
door helemaal geen hoge lucht
Ik zond haar uit naar de zon,
boven de mist, naar minder warm,
naar hoger dan ze blijkbaar kon.
Haar klauwen zijn niet koud, haar
bek verzwijgt geen wonder.
En ze is bang van hogerop, maar
zweert bij het hier onder.
Stomme vogel, stom gedicht, zoek ruimte, zie wat nooit is gezien,
vlieg nergensheen, vlieg dan maar verloren,
laat mij in de steek, en de grammatica, maar laat mij horen
wat nooit is gehoord, uit een leven of tien.
[p. 569]
XXII.
Dood, ik zal sterven, maar da’s alles wat ik doe voor jou.
Ik zal niet bang zijn, veel plezier ga je er niet aan beleven.
Ik zal niet zuchten en niet huilen en niet beven.
Dood, ik zal sterven, maar da’s alles wat ik doe voor jou.
Ik heb gearbeid in de wijngaard van het leven.
En van die wijn komen de vlekken op mijn huid.
Drie vrouwen zijn me komen wassen, hier zo even,
en kregen er die vlekken niet meer uit.
Laat mij dus zo maar wachten, als een bruid.
Want ik zal sterven, maar da’s alles wat ik doe voor jou.
Ik laat je niet veel over. Mijn gezicht is grauw.
Ik zal je aankijken met twee ogen van glas.
En als je ligt te pompen om mijn arm karkas
zal je wel merken dat je niet de eerste was.
[p. 570]
XXIII.
Onder dezelfde hemel, met dezelfde Voerman,
die altijd verder wil, altijd blijft staan,
gooiden de bouwers van de piramiden ooit
hun gereedschap neer om snel naar huis te gaan,
naar nauwelijks een huis, maar naar het hunne toch,
en onderweg kortten ze met gebabbel de tijd,
onder dezelfde hemel met dezelfde Geit
met dezelfde drie sterren in haar zog.
Onder dezelfde sterren, in hun windsels en hun specerijen
maakten de farao’s zich klaar om rustigjes de Tijd
een paar eeuwen te laten betijen.
Gebalsemd sloegen ze de brede ogen neer.
Hun wil was wet. Hun wil was de onsterflijkheid.
En die kregen ze. Toch ongeveer.
[p. 571]
XXIV.
Herfst is de tijd van vermoeden, niet van weten.
Van tasten, niet van grijpen. Van eerst met mijn duim
het waas wegvagen van een purperen pruim
en van voelen en van dàn pas eten.
Herfst is rustig doende, niet als zomer doende was,
met dat druk ondernemen, proklameren en oprichten
en met uitbreiden en met weer iets anders stichten.
Herfst vertraagt een ogenblik de pas.
Een krekel zit nog vol te houden in het gras.
En op de grintweg snort een laatste bij.
Wat vorig jaar nog komen moest, is nu voorbij.
Om te berekenen en te weerleggen en te ijken.
En om te rangschikken en te bevragen, te beschouwen en te kijken.
[p. 572]
XXV. Steepletop.
Hoor eens jij, basilicum, en jij
daar, Lemon Verbena, jullie allebei:
nu is het aan jullie om je wat te sterken
tegen de vorst. Ik zorgde voor snoeien.
Ik ben te moe om nog aan jullie te werken.
Ik zorgde voor spalken en sproeien.
Jullie beurt nu. Ik heb andere dingen aan m’n hoofd.
En overigens mag ook ik hier wel eens groeien,
en een grote dichteres worden, zoals beloofd.
[p. 573]
XXVI.
Ik lees geschiedenis. Ik oefen mijn bescheidenheid.
Ik leer wat voor een kleine plek je hier krijgt toevertrouwd
en hoe krankzinnig je moet werken voor hoe korte tijd
en hoe je daar niet beter van wordt maar wel oud.
En toch bouwt iedereen hier aan een onderkomen
en zorgt dat ie zich van de andere dieren onderscheidt
door rechtop-lopen en door een surplus aan dromen
en door de absurde energie, daaraan gewijd.
Want moeilijkheden krijgen we allemaal: de rat
heeft, in gevaar, altijd haar aanvalsmoed gehad.
Maar hoeveel moediger is niet een man
die weet, als pijn bedaart, dat het nog erger kan,
dat erger nog moet komen, en die toch kan schrijven,
kan lachen, tennissen en zelfs vooruitziend blijven.
[p. 574]
XXVII.
Ik heb dit Werk ter ere van de Schoonheid willen bouwen
en ook ter ere van de goedertieren Maan
die heerst over ‘t getij van zeeën en van vrouwen
en die zowel de golven als het bloed doet slaan.
Ik heb dit Werk gemaakt heel dankbaar in de taal
waar Shakespeare, Keats en Chaucer nog altijd in wonen,
waarin één enkel beeld streng over een sonnet kon tronen
zoals een koningstroon over een koningszaal.
Maar voor de rest heb ik alleen maar eigen materiaal
gebruikt. Mezelf zoals ik denk, toch, dat ik ben.
Schoonheid zoals die met mij aan de haal
kon gaan, en donkerten in mij die ik zelf amper ken,
en eerlijkheid en angst en trots en brandende gedachten
en lust, en nooit-in-eenzaamheid-gesleten nachten.