Interview met Gerard Kornelis van het Reve
Michiel Schmidt
Ik ben niet ontevreden over mijn leven, hoewel ik geluk eigenlijk nooit heb gekend. Terugziend heb ik een gevoel van voltooiing en vind ik alles wat ik heb meegemaakt zeer zinrijk. Ik ben niet ongelukkig of verbitterd: ik vind dat ik bij alle ellende een bevoorrecht mens ben. Het is allemaal Gods genade, om het een beetje dom te zeggen.
Wanneer bent u begonnen aan de inmiddels klassiek geworden roman ‘De Avonden’; hoe staat u nu – 21 jaar na het verschijnen ervan – tegenover het boek; hoe reageerden uw ouders erop?
Kort voor of na de jaarwisseling 1946-47, als ik me goed herinner. In ieder geval heb ik het binnen een half jaar voltooid. Ik heb er nu wel kritiek en aanmerkingen op, maar het blijft toch een knap stuk werk voor een jongen van 23, vind ik. Mijn schrijftechniek was toen nog erg moeizaam, soms omslachtig en ook wel oneconomisch. Maar de structuur, het geraamte, de opbouw van De Avonden – die is goed. Een boek kan trouwens niet stand houden, een kleine kwart eeuw lang, als het niet iets essentieels, iets universeels, iets van blijvende geldigheid vertolkt. Dat moet met De Avonden wel het geval zijn, anders zou het niet nu, ruim een generatie later, opnieuw de jeugd van 16, 17, 18 kunnen boeien en ontroeren. Die technisch verre van volmaakte vorm, daar schijnt men overheen te stappen. En ik heb soms zelfs de idee, dat een kunstwerk wel goed in elkaar moet zitten, maar dat het de allerlaatste toets van afwerking moet ontberen: dat het zo goed als, maar nèt nog niet geheel en al voltooid moet zijn, en dat de lezer, de luisteraar, de kijker, het allerlaatste dat ontbreekt, zelf moet kunnen invullen. Maar ja, begrijpen
kan ik het succes van het boek eigenlijk nog steeds niet. Mijn ouders, zei u? Je mag wel zeggen, dat. die het erg royaal, bepaald heel sportief, hebben opgevat.
Zijn er mensen of gebeurtenissen die van grote betekenis voor uw schrijverschap zijn geweest?
Die rare jeugd van me, die me nogal geknauwd heeft – onvermijdelijk overigens, omdat ik bij geboorte en van aanleg een kind van een overgevoelige psychopatische, visionaire en diep zwaarmoedige natuur moet zijn geweest – die was, is, en zal wel de voedingsbodem van mijn werk blijven. Van mijn vader heb ik de bravour, de verbale intelligentie, de grote bek zou je kunnen zeggen, de agressie, maar van mijn moeder – moge zij onder Gods vleugels rusten – heb ik het wezen, de diepste essentie, het onvoorwaardelijke en de overgave die mijn kunstenaarschap eigen zijn.
Kunt u in het kort iets vertellen over de beroepen die u heeft uitgeoefend: onder meer typograaf en journalist?
Als het niet hoeft, dan eigenlijk liever niet. Mijn leven is, ondanks al het krankzinnige en onwaarschijnlijke dat ik heb meegemaakt, niet interessant, geloof ik. Als ik alles zou moeten vertellen… wat een treurnis! Nee, doet u mij een lol: liever niet.
Van welke groep onder uw lezers komen de meeste reacties; hebben bewondering en kritiek invloed op uw werk; welke gemoedsgesteldheid is voor u noodzakelijk om tot schrijven te komen?
Driekwart tot 80% van mijn lezers zijn vrouwen, wist u dat? Geen tieners of bejaarde dames, zozeer, nee: huisvrouwen van ongeveer mijn leeftijd of jonger, met man en kinderen. Wonderlijk niet? Van haar komen ook vrijwel de meeste reacties. Ik probeer afstand te nemen en te houden van al die lof – ongunstige kritiek krijg ik vrijwel niet, en dan nog meestal alleen in de vorm van anonieme smaadschriften – maar helemaal onberoerd kan die geestdrift je
natuurlijk niet laten. U herinnert zich misschien die passage in Nader Tot U, over die man die een, snipperdag opneemt om mijn boek te lezen, en me aan het eind ervan, bevend van ontroering, opbelt? Dat zijn wel dingen. Of iemand, die me schrijft: ‘Ik ben gisteravond om kwart voor negen aan Nader tot U begonnen. Nu is het kwart voor vijf in de ochtend, en ik heb het uit. Ik hoor de eerste trams uit de remise komen. Om kwart over zeven moet ik op, en om kwart voor acht moet ik de deur uit, naar mijn werk. Ik heb gehuild, gelachen, geschreeuwd, met mijn vuisten op de vloer gebeukt. U moet blijven schrijven, u moet niet ophouden, u moet volhouden, in Godsnaam. Ik bid tot God voor u en voor uw werk. Ik weet niet wat ik u verder moet schrijven. God zegene u!’ Bij zo een brief zit je wel even te kijken, daar word je wel stil van, of vindt u dat gek?
Wanneer ik het beste kan schrijven? In diepste wanhoop en verlatenheid, in uiterste verworpenheid. Ik weet niet waarom, maar zo is het nu eenmaal.
Welke auteurs zijn u het liefste; zijn er auteurs die invloed hebben op uw schrijftechniek?
Drie in het bijzonder zou ik willen noemen: Iwan Toergenjew, Gustave Flaubert, Jean Genet. De eerste vooral heeft mij beïnvloed, al zien de meeste mensen vrijwel geen verwantschap. Vooral technisch ben ik stellig ook sterk beïnvloed door Louis Ferdinand Céline (wiens Reis Naar Het Einde van de Nacht zojuist in een nieuwe vertaling bij Van Oorschot is verschenen).
Wat bedoelt u met de eerste regel van ‘Bekentenis’: Voordat ik in de Nacht ga die voor eeuwig lichtloos gloeit?’ God, Dood, Melancholie?
De Dood, niets anders. Maar ja, ik zie God en de Dood ook wel eens als identiek, dus u mag van mij tussen de eerste twee zelf kiezen.
Het is u al vaak gevraagd: wie is God voor u? Hoe manifesteert Hij zich, of: waarin is Hij juist afwezig?
Vooruit maar weer. Eèn ouwehoer kan meer vragen dan tien romanschrijvers kunnen beantwoorden. Ik twijfel langzamerhand ernstig, of er over dit onderwerp eigenlijk wel een gedachtenwisseling en een gesprek mogelijk is. Laat ik maar, net als die boekhouder tegen zijn baas, zeggen: geld zal ik u misschien wel eens schuldig blijven, maar een antwoord zal ik u nooit schuldig blijven. Ik vind, wat de mensen over God zeggen of schrijven, meestal erg vermoeiend, dom, en vervelend. Ze willen God op de foto hebben, of in een doos, en liefst in een stopfles. Ze willen zijn soortgelijk gewicht weten. En als dat niet lukt, dan worden ze nijdig, net als Jan Wolkers, of dat malle volkje van Vrij Nederland: dan schrijven ze god, zonder hoofdletter, en denken ze hem daarmee wel klein te krijgen. Wat een bijgelovig troepje, vindt u niet?
Ik weet niets met zekerheid, maar ik aanvaard, wat ik als eigen ervaring onderga. Ik weet niet, of de Glorievolle en Gezegende Maagd, die alles weet en alles begrijpt, Medeverlosseres, Moeder van God en daarmede van ons allen, werkelijk bestaat. Maar als zij vermag, wat geen arts, priester, psychiater, vriend – zelfs Teigetje nog niet eens – ooit gelukt is, en mij uit de kruik en de fles heeft weten te trekken, dan is mij dat voldoende, en hoef ik haar ventvergunning, rijbewijs, trouwboekje, hengelakte of luistervergunning niet te zien. Of God bestaat, weet ik niet, en kan ik ook nooit weten. Maar als hij zich in mijn leven aan mij openbaart, is mij dat genoeg, en vraag ik niet verder. Waarschijnlijk heeft God het bestaan niet eens van node, om zich te openbaren.
Je kunt jezelf dit onderwerp net zo moeilijk maken als je zelf wilt. Kijk: er zijn mensen die zeggen, dat de roman dood is, maar ze bedoelen eigenlijk, dat zij niet in staat zijn, een roman te schrijven. Er zijn mensen, die beweren dat de figuratieve kunst dood is, maar ze bedoelen dat zij niet in staat zijn, naar de natuur te tekenen of te schilderen, of althans het vermogen missen, het grenzeloze en onmetelijke mysterie aanwezig te zien in elke boom, in elk gezicht, elke wolk, elk dier. Zo zijn er ook mensen, die zeggen dat God dood is, maar ze bedoelen, dat God zich aan hen niet openbaart, omdat zij voor hem geen tijd hebben. God heeft zich geopenbaard, openbaart zich, en zal zich, in alle eeuwigheid, openbaren aan een ieder, die tijd voor hem heeft.
Geregeld keurt u, via interviews bijvoorbeeld, de ‘straatschendende’ activiteiten van Mulisch en het ‘gedaas’ van Vinkenoog af. Wat irriteert u in hen?
Weet u wat ik wel eens denk over die troep – ik bedoel Peter Schat, Harry Mulisch, Jan Wolkers, Ton Regtien, etc.? Dat al hun malle beschuldigingen op henzelf betrekking hebben! Wie vormen eigenlijk dat veelgesmade ‘establishment’, waartegen ze zo te keer gaan, en wie zijn die mensen, die ‘vastgeroest zitten in hokjes, schema’s en gevestigde meningen’? Wie anders dan zij zelf? Zij hebben zich in geen enkel probleem verdiept, en ze braken alleen maar dag in, dag uit, vier of vijf dezelfde clichés uit tegen deze samenleving, die hen nog maar steeds niet wil arresteren, doodslaan, brodeloos maken of in een strafkamp stoppen: dat vergeven ze deze maatschappij nooit! Jaar in, jaar uit proberen ze het gezag tot moord, doodslag en rechtsverkrachting te provoceren, en het wil maar niet lukken. Ze moeten maar eens een paar maanden met vakantie naar Rusland, naar Polen, of naar Mao-China, om hun hart op te halen. Wacht eens even: wist u, dat die Ton Regtien pas geleden van een bezoek aan Rusland is teruggekeerd, en dat hij een halve week met een depressie in bed moest blijven? Maar wist u ook, dat hij in zijn vriendenkring, onder diepe geheimhouding, gezegd heeft, dat hij in het publiek niets van zijn ervaringen zou vertellen, omdat hij dan ‘de reactie in de kaart zou spelen’? Laten we maar aan de volgende vraag beginnen, alstublieft.
Wat is voor u het meest essentiële in het leven ‘op deze droeve aardkorst?’
De Liefde. De Liefde is de enige, de eerste en de laatste werkelijkheid. Liefgehad worden en liefhebben – ik geloof niet, dat het menselijk drama ooit ergens anders om draait. Geloven en liefhebben, dat is eigenlijk hetzelfde. Wie liefheeft, wie werkelijk in staat is met geheel zijn hart, en onvoorwaardelijk, lief te hebben die is eeuwig.
Wie liefheeft, die heeft de Dood overwonnen. Dat staat trouwens ook geschreven. ‘Want als iemand liefheeft, is hij in God, en God in hem,’ staat er ongeveer: mijn bijbel ligt in mijn andere huis, maar
daar komt het op neer. God is de liefde. Ik zou het Cogito ergo sum, ‘Ik denk, dus ik ben’ het liefst willen vervangen door Possum amare, ergo sum, ‘Ik kan liefhebben, dus ik ben’. Wij kunnen liefhebben, omdat wij ‘van Gods geslacht’ zijn en een met God onverbrekelijk verbonden bestemming in ons meedragen. Nee, de bakker geeft er geen brood voor, voor wat ik nu zeg, dat weet ik ook wel, maar dat betekent nog niet dat het daarom niet waar zou zijn. De mens leeft niet bij brood alleen.
Zoals Christus God en Mens is in één Wezen, zo is de mens engel en roofdier, God en Beest, in één schepsel.
Talrijk zijn uw aanvallen – veelal van een soort grimmige humor – op kunstbroeders. Spelen daarbij commerciële overwegingen een rol?
Ik geloof van niet. Afgunst, broodnijd, nee, ik dacht dat ik daar wel vrij van was. Het moet iets gruwelijks zijn, als je daar mee beladen en behept bent.
In een interview met Gertie Evenhuis zegt u: ‘De mensen hebben zich een bepaald beeld gevormd van je. Dat je vecht en drinkt en worstelt (met boeken en drank). Dat moet je aan de gang houden. Je moet het wel goed doseren natuurlijk. Allemaal onzin. Als je maar poseert als de harde jongen, die in zijn hart toch zo gevoelig is.’ Staat u nog achter die uitspraak?
Je moet reclame maken, want je hebt een winkel. En je moet veel onzin over je kant laten gaan.
De maatschappij vind ik iets bijkomstigs, maar je kunt haar niet geheel negeren. Je moet haar, als het kan, gebruiken, dienstbaar maken aan je kunst, dan is ze tenminste nog ergens goed voor. Maar niet nodeloos sputteren en trappelen, dat is zonde van je energie en van de tijd. Veel kunstenaars zetten zich schrap tegen ik weet niet wat allemaal, en ik snap zelden waarom. Ik vind iemand die uit principe geen boeken in een boekwinkel signeert, of die geen lintje van de koningin aanneemt, eigenlijk veel ijdeler dan iemand die dat rustig wel doet. Geef aan de keizer, wat des keizers is. En beweer desnoods dat je boeken goed zijn tegen slapeloosheid, nachtangst,
waterzucht, krop en zinkingkoorts – als je maar jezelf niets wijsmaakt. Misschien kan ik het nog verder verduidelijken. Als ik ergens te eten ben gevraagd, en er is veel vaat vuil gemaakt, dan was ik soms mee af, of ik help in de keuken afdrogen; of, vóór het eten, schil ik de aardappelen of boen ik ze schoon als de mensen ze met schil en al eten, wat ik zeer aanbeveel en wat erg lekker is; of ik haal de spruitjes af, als dat zo te pas komt. Ik kan me dat veroorloven, omdat ik een edelman ben, een prins van den bloede, laten we maar zeggen een koningszoon. Maar de journalist Harry M., die zegt dat het geen tijd is om boeken te schrijven, omdat het ‘oorlog is’, die helpt vast niet bij de afwas, en die haalt stellig geen spruitjes af, laat staan dat hij voor wie dan ook aardappelen schilt: dat zou hij een vernedering vinden, een aanranding van zijn onschatbaar hoge, buitengewone persoon. En waarom?, omdat hij geen edelman is, geen prins van den bloede, en geen koningszoon, als u begrijpt wat ik bedoel. Fi donc! Ik laat hem door mijn bedienden van mijn erf ranselen.
U heeft eens gezegd, dat u dag en nacht wordt bezocht en geteisterd door schuldgevoelens. Is schuldgevoel een goede ‘voedingsbodem’ voor een auteur?
Het wordt iets minder erg dan vroeger. Gode zij dank. Het is tegenwoordig meer het gevoel, een ontzaglijke, schier ondraaglijk zware opdracht mee te torsen. Ach, zulk een instelling kan een auteur tot geweldige inspanning opjagen, maar hem natuurlijk ook frustreren en verlammen.
Is de Nederlandse waardering voor een kunstenaar in het algemeen, en voor een auteur in het bijzonder, overtrokken?
Er verandert nog steeds heel weinig in Nederland, wat de kunst betreft. Je wordt geweldig overschat, maar enorm onderbetaald. Ik zou liever wat minder goede woorden horen, en wat meer poen zien.
Stemt het hoofdstuk ‘Een moeizame ploeteraar in de Wijngaard des Heren’ uit Camperts ‘Tjeempie’ enigszins overeen met uw werkelijkheid? Waardeert u satire op uw werk en persoon?
Ja, ik waardeer het wel. Nee, het is natuurlijk een karikatuur. Remco Campert is overigens de enige, bij mijn weten, die mijn sfeer soms enigszins weet te treffen.
Een echt geslaagde, knappe satire of persiflage op mijn werk heb ik vrijwel nooit gezien, en dat vind ik wel jammer.
Zijn roem en bekendheid voor u een stimulans om ‘door te gaan op het ingeslagen pad?’
Ja, het spoort je wel aan. Je hebt je enigszins uit de troep, uit de dalles gewerkt, je hebt wat gemaakt, iedereen denkt dat je wel wat bent, en iedereen kijkt naar je. Je kunt niet meer terug.
U diende Simon Vinkenoog op een dichtersavond te Groningen een fikse klap toe: heeft u de daad achteraf betreurd?
Ik had wijzer moeten zijn. Het heeft hem heel wat publiciteit gegeven. Zo zie je: zelfs in woede bewijs ik mijn naaste nog een christendienst! Ik leef voor anderen, zou je kunnen zeggen.
Hoe staat u momenteel tegenover uw oude aartsvijanden Algra en Van Dis?
Het is volslagen absurd, die twee namen naast elkaar te zetten. Van Dis is een fanaticus, een ketterverbrander, een voorstander van de apartheid in Zuid-Afrika, een tegenstander van inenting en van sociale voorzieningen, een voorstander van de jacht op homosexuelen. Dat men Hendrik Algra met hem vergelijkt en in één adem met hem noemt, bewijst tot welk een debiele imbeciliteit onze journalistiek gezonken is. Algra is een uiterst conservatief man, maar dat maakt hem nog niet tot ‘zwartste reactionair’, ‘fascist’ enz., waarvoor men hem wel belieft uit te maken. Hij trekt het zich geloof ik gelukkig niet aan. Iemand met zijn staat van dienst vóór de oorlog, toen hij als een der allereersten in zijn krant zijn stem tegen het nationaalsocialisme verhief, en in de oorlog, die kan zulke aantijgingen langs zich heen laten lopen als vuil waswater langs een zuidwester. En laatst kreeg ik nog een hoofdartikel van hem, in zijn krant, het Friesch
Dagblad, over de inval in Tsjechoslowakije, in handen, aan het adres van die capitulanten en slavenzielen, die maar jammeren over de ‘schuld van het westen’. Dat artikel heb ik met grimmige voldoening gelezen, waarbij ik dacht: ‘Bravo, ouwe vechtjas!’
Algra legt mij geen strobreed in de weg. Hij vindt mijn boeken onzedelijk, en vindt daarom dat de staat mij geen subsidie moet geven. Mij zal dat een zorg zijn: als ik van die subsidie moest leven, dan was ik allang de pijp uit. Zijn actie stelt nooit en nergens de vrijheid van drukpers in liet geding, en dat belieft men maar niet in te zien. Zijn standpunt is niet juist, omdat het bij kunstsubsidies aanleggen van andere maatstaven dan die van kwaliteit – maatschappelijke, en dus reeds min of meer politieke – maatstaven de eerste stap zou kunnen zijn op weg naar een preventieve censuur.
Dat ziet hij onvoldoende in, maar zo is nu eenmaal zijn eerlijke mening, waarop hij recht heeft. Ik heb er nog met hem over gecorrespondeerd, heel hoffelijk en hartelijk, maar hij wijkt nu eenmaal geen stap. Kwam het ooit zover als hij voorstelt, dan zou hij waarschijnlijk van de consequenties schrikken, en op zijn opinie terugkomen. Ik geloof trouwens dat, mocht hij ooit van mening veranderen, hij dat openlijk en ruiterlijk zal toegeven, want zo’n man is het wel. Algra is mijn tegenstander, niet mijn vijand.
Ik heb indertijd, tegen een vieze vunzige aanval in dat buitengewoon vooruitstrevende katholieke blad De Bazuin, waarin de agitatie van Algra tegen mijn werk op één lijn werd gesteld met de vervolging van de Russische schrijvers (‘enig verschil met de situatie in de Sowjet-Unie is hier nauwelijks aan te wijzen’, schreven ze) een stuk gepubliceerd onder de titel ‘Mijn bondgenoot Algra’. Daarin heb ik geschreven, dat Algra in de Nederlandse politieke arena mijn tegenstander was, maar dat ik hem tegenover het communistisch schrikbewind beschouwde als mijn medestander en bondgenoot.
Is uw omstreden uitspraak ‘Leve het kapitalisme’ een reactie op een orthodox-socialistische opvoeding?
Ik geloof eigenlijk van niet. Ik bedoelde ermee: tegenover de communistische pre-feodale politiestaat, en tegenover de pre-kapitalistische feodaal-militaire terreurstaat kunnen we nog steeds niets anders stel-
len dan de kapitalistische welvaartsstaat, die het volgens mij alleszins waard is verdedigd te worden. Er zou een Kapitalistische Partij opgericht moeten worden, die de grondwettelijke vrijheden, de welvaart en de sociale gerechtigdheid zou moeten voortontwikkelen en verdedigen tegen de zucht naar almacht van de staat, tegen de bureaucratie, tegen het anarchisme en tegen de arbeiders. Niet de bourgeoisie, maar de zogenaamde geschoolde arbeiders zijn de vijanden van vrijheid, beschaving en kunst. Waar het communisme aan de macht komt, gebruikt het dan ook de arbeiders om acties van studenten, intellectuelen, schrijvers en dichters, kortom van allen die het wagen op te komen voor rede, vrijheid en menselijkheid, neer te slaan en te vertrappen.
Kunt u al iets over opzet en inhoud van het ‘Boek van het Violet en de Dood’ vertellen?
Nee, liever niet. Maar één ding is geloof ik wel weer zeker: dat er gegarandeerd niet één normaal mens in voorkomt.
‘Seks, Drank en Dood, deze drie; maar de meeste van deze is de Dood.’ Gelooft u in een of ander voortbestaan na dit leven?’
Sjonge, jonge, daar gaan we weer! Wat kun je daarover zeggen? Onze lieve oude moeder, de heilige Rooms-Katholieke Kerk, belooft ons een eeuwig leven na de Dood. Zij heeft gemakkelijk beloven, vind ik: niemand kan zijn centen komen terugvragen, als het lunchpakketje met eeuwig heil leeg blijkt te zijn. Iemand woonruimte aanbieden in het hiernamaals is een goedkope liefhebberij, die weinig stadsplanning vereist. Ik neem die gulle belofte met een korrel zout, moet ik u zeggen. Ik heb mijn eigen ideeën en voorstellingen over het onderwerp die overigens niet altijd dezelfde zijn. Soms denk ik, dat God en de Dood één zijn, en dat Zijn onmetelijke Genade inhoudt, dat Hij ons zodanig zal willen uitwissen, dat wij nimmer bestaan hebben. Maar bij andere gelegenheden heb ik weer andere gedachten. Ik stel mij wel eens voor, dat achter de Dood een dodenrijk ligt, waar zich alles bevindt, wat eens adem heeft gehad. Een onmetelijk verblijf, vol schemering, waar wel een zekere, beperkte kennis is, maar geen enkele mogelijkheid meer bestaat om door enig hande-
len nog iets te bewerkstelligen. De optelsom van elk leven is daar onherroepelijk geworden, en niets kan nog worden veranderd. Zo moeten allen wachten, en niemand weet, of ooit, in alle eeuwigheid, deze toestand zal eindigen, al zullen er daar misschien heldhaftige, heilige zielen zijn, die blijven verkondigen, dat men mag hopen dat eens, in de oneindigheid van de tijd, de engel met de bazuin allen zal oproepen tot het Oordeel, dat de Satan zich met God zal verzoenen om Hem uit liefde en vrije wil te dienen, en dat God eindelijk ‘alles zal zijn in allen’.
Uw toetreding tot de Rooms-Katholieke Kerk leidde tot uitingen, variërend van grove smaad tot vreugdevolle beaming. Waarom koos u juist deze kerk?
Misschien zou hier een anekdote veel meer verhelderend kunnen werken dan welk uitvoerig betoog ook. Op een zomerdag, ruim drie jaar geleden, zat ik ‘s middags met mijn latere doopvader, Lambert S., in de voortuin van ons huis in Friesland iets te drinken. Het was mooi weer, windstil, de middag liep ten einde, de horizon werd al iets wazig, en alles was roerloos.
Het was mij heel vreemd te moede, en opeens vroeg ik hem, Vader S, dus: ‘Wat dacht jij, Lambert? Denk je, dat God veel drinkt?’ En hij antwoordde, zonder op te zien of zelfs een spier van zijn gezicht te vertrekken: ‘Mateloos, Gerard, mateloos.’ Op dat ogenblik is, geloof ik, mijn beslissing gevallen.
In het boek ‘Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk’ van S. Vestdijk en Theun de Vries zegt Simon Vestdijk over u en uw werk: ‘De man is zeker goed begonnen, ik had na De Avonden veel fiducie in hem. Maar sinds hij zich te buiten gaat aan zijn “zendbrieven” en vooral nadat hij zich heeft laten bekeren tot het katholicisme… nou ja!
Eenvoudig niet meer diskutabel.’ (op bladz. 85, onder de kop ‘Op eigen erf’).
Wat is uw commentaar op Vestdijk in het algemeen en op die uitlating in het bijzonder?
Sinds ik mij ‘tot het katholicisme heb laten bekeren’ en ‘die zend-
brieven heb uitgegeven’ ben ik dus volgens Vestdijk niet meer serieus te nemen. Het is me wat.
Nu bevatten mijn boeken Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U helemaal geen ‘zendbrieven’. Het zijn romans, romans fleuves zou je ze misschien kunnen noemen. Op Weg Naar Het Einde heeft dan ook de Romanprijs van de Gemeente Amsterdam verworven. (Nader tot U, zeer tot mijn spijt, nog geen enkele). De een of andere idioot heeft de inhoud zendbrieven genoemd, ik niet. Dat Vestdijk ze zo noemt, bewijst, dat hij ze niet eens gelezen heeft. Hij zou trouwens te benepen zijn, om ze te begrijpen, en bovendien nog te benauwd om er een oordeel over te hebben. Iemand, die een individu als Theun de Vries in zijn huis toelaat, kan ik, op mijn beurt, niet serieus nemen. Maar wat zijn hatelijkheid over mijn katholicisme betreft – afgezien van de kleinburgerlijke en platte domheid, die er uit spreekt – die heeft een diepere grond. U moet namelijk weten, dat Vestdijk een jaar of 6½, 7 jaar geleden zelf katholiek heeft willen worden. Hij heeft zich maandenlang laten uitleggen hoe alles in elkaar zat, eerst door een Dominicaan, geloof ik, en toen die barstte van de hoofdpijn, door Jezuieten. Ze werden doodberoerd van de domheid van die man. Hij interpreteerde namelijk alles letterlijk, van de Heilige Drie-éénheid tot de Lichamelijke Tenhemelopneming van Maria toe!
Hoe dat nu kon, want dat kon toch allemaal nooit? Die man, dat is een computer, dat is een kasregister! Als je van voren op die man drukt, komt er van achteren een kassabon uit, maar daarover straks. Hoe het zij, na een tijdje wilden ze Vestdijk eigenlijk liever kwijt, want zelfs de meest geharde Jezuiet kreeg na vijf minuten praten jeuk op zijn kop en ondraaglijke maagpijnen. Maar ze kwamen niet van hem af. Ten slotte hebben ze hem verteld, dat je de grote leerstellingen alleen maar hoefde te aanvaarden, en dat je ze zelf mocht interpreteren zoals je wilde, en dat je er zoveel variaties op mocht componeren, als je maar beliefde, in alle toonaarden en voor alle instrumenten, als je je maar aan het thema hield. En werkelijk, het leek alsof het gelukt was. Maar het is afgesprongen en u zult niet gauw raden waarom, denk ik. Het is eigenlijk geheim, allemaal, maar de katholieke kerk is nu eenmaal één grote roddelkast, en na al die jaren zal niemand het me nog kwalijk nemen als ik het uitkraam.
Trouwens, als Vestdijk zelf een beetje humor heeft, zal hij er nu wel om kunnen lachen.
De zaak is afgesprongen op de kwestie van de grootte van de jaarlijkse kerkelijke bijdrage, ziedaar.
Voor zo ver mijn ervaring reikt, is het rooms-katholieke geloof geen duur geloof. Een vaste, verplichte afdracht naar inkomen schijnt er officieel niet te bestaan. Ik heb wel eens mijn licht opgestoken, en er schijnt wel een of andere vage code te zijn, volgens welke men geacht wordt één procent ‘s jaars af te staan van wat er van je netto belastbaar inkomen na aftrek van de belasting overblijft. Bij de Reformatie schijnt het doorgaans aanzienlijk meer te zijn: vaak ook één procent, maar dan van het netto inkomen vóórdat de fiscus er zijn tanden en klauwen in heeft gezet, en dat maakt nogal een verschil.
Het heet wel, dat het bij hen soms zelfs nog meer is dan één procent. Nu moet je daar weer tegenover stellen, dat de katholieken eindeloos en eeuwig bedelen, met zakjes, busjes, acties, voor ontelbare goede werken, door de Zusters van het Arme Kind Jezus, door de Arme Zusters van het Kind Jezus of door de Broeders van Armoede (wier congregatie laatst, naar ik in de krant las, aan de Gemeente Breda 3½ miljoen gulden heeft geleend) in eindeloos gesloof te volbrengen. Zelfs bij een begrafenismis overstemt het rinkelen van de muntspecie op de koperen schaal soms het snikken der nabestaanden, en tot aan de uitgang van het kerkhof wordt een beroep op je offervaardigheid gedaan.
Ongemerkt raak je zo heel wat kwijt, maar erg vind ik het niet. In de kerk geef ik meestal een gulden voor de collecte, omdat ik wil opscheppen, en een heel enkele keer als ik door het dolle heen ben, bijvoorbeeld als iemand heel mooi gezongen heeft, een rijksdaalder. Ik vind dat nog niet veel. Voor bioscoop, schouwburg of concertzaal leg je al gauw vier, vijf gulden neer.
Niemand stelde enige eis, maar hij, de zoekende ziel zelf dus, Vestdijk, wilde dat men officieel iets overeenkwam. En na eindeloos wikken en wegen en gereken kwam men op 45 gulden per jaar, nee, nu weet ik het weer precies: f 43,50 per jaar. En dat was hem te bar: ruim 83½ cent per week, dat is geen kattepis.
Zal ik u nog eens bijschenken? Nee, zelf blijf ik er vandaag maar eens af. Dat komt óók voor. Maar een ander hoeft daarom van mij nog niet droog te staan. Giet maar in uw strot waar u zin in heeft: alles wat God verboden heeft staat hier in de kast, zoals u ziet.
Weet u, wat ik uit zeer betrouwbare bron vernomen heb? Dat iemand, die een of andere uitgave van Vestdijks werk verzorgt, en besprekingen met hem komt voeren, daar middagen lang op één of twee koppies thee moet zitten. Die wat bewaart, die heeft wat, zoals de maagd van tachtig zei.