Onvoltooide trilogie
Eirik Terduyn
Inleiding
Begin juli 1964, in het derde etmaal van mijn terugreis van de Noordkaap, een paar uur na middernacht, met heldere noorderzon in de rug, trof ik op de lange eenzame Saltfjell-route, even voorbij het kruisen van de poolcirkel, een links van de weg af geraakte auto, met de voorkant naar beneden op de bruine van late sneeuwschollen vrije glooiing. Een sympathiek uitziend, pijprokend, sportief gekleed heerschap zat er schijnbaar onbezorgd naast op een rotsblok en wenkte mij. Hij vertelde dat een steentje zijn voorruit had matgeslagen, etc. Hij was op thuisreis van een familiefeestje, moest over twee dagen weer in Oslo zijn en wilde wel graag dat ik hem een lift gaf tot Mo i Rana, waar hij de trein van tien uur zou kunnen nemen, na telefoneren over het wegslepen van de auto.
Naast mij zittend in de 2CV, luisterde hij welwillend naar mijn verhalen vol toeristen-enthousiasme over mijn reis door Noorwegen, maar ik merkte dat hij doodmoe was, gaf hem een hoofdkussen en liet hem in slaap vallen. Toen wij door een stil en grauw Mo i Rana reden, kon ik hem nauwelijks wakker krijgen en verklaarde hij maar liever mij te blijven vergezellen tot Trondheim.
Op de verdere reis nadere kennismaking en vrij onderhoudende conversatie in Noors en Engels. Hij had zich inmiddels voorgesteld als oliver Nystad, 30 jaar en werkzaam op de administratie van een beroepskeuze-bureau. Hij bleek aardig thuis in de Engelse en Amerikaanse litteratuur (onze smaken kwamen nogal overeen) en maakte mij wegwijs in de Noorse, waar ik niet veel van afwist. Tenslotte bekende hij bescheiden, zelf wel eens schrijfproducten in ‘Vinduet’ te hebben gepubliceerd.
Dezer dagen weer in zijn geboorteplaats geweest – het kopermijndorp S*, 75 km ten oosten van Bodö – had hij van zijn vader een lang bewaard document gekregen. Hij toonde mij drie zakagenda’s; ik zag met eigen ogen de naam: Nanna Boine, en de inhoud: niets anders dan het dagelijks opgetekende ‘I l y’. Hij vertelde, ongeëmotionneerd maar aangespoord door mijn nieuwsgierigheid, wat hij van de achtergrond hiervan wist of vermoedde. Ik vond dat hij er een verhaal van moest maken en bedacht meteen de titel (die hier boven staat); hij zei dat hij er over zou denken, maar dat het vanwege de discretie toch niet in het Noors kon.
Wij bereikten – na enige eet- en rustpauzes onderweg – Trondheim tegen acht uur, zodat hij de nachttrein kon halen. Hij beloofde mij zijn eventueel te schrijven notities op te zenden ter vertaling of bewerking.
Behalve de gebruikelijke uitwisseling van nieuwjaarskaarten hadden wij verder geen contact meer; maar met pasen ’68 ontving ik eindelijk, onder de titel ‘Grönnutsikten’, het hier volgende opstel.
Oliver
Het enige venster van de kamer waar ik mijn jeugd doorbracht zag uit op de bijna loodrechte bergwand aan de voet waarvan, in het westeinde van het dorp S*, ons huis stond. Naar boven waren er nog tientallen meters rots te zien, tot waar deze zich aan het oog onttrok, krommend naar een smal plateau dat mede ons dak beschermde tegen vallend gesteente en stortsneeuw van de berg, die daar naar het noorden al spoedig een hoogte van duizend meter bereikte.
Aan de voorzijde – de huiskamer onder de slaapkamer van mijn ouders – keek men hoog uit boven enige daken van lager gelegen huizen, en over het kleine station van de smalspoortrein – vrijwel de enige verbinding van ons dorp met F* (onze gemeentezetel) en de rest van de wereld – die nog één halte verder oostwaarts ging, tot de laadplaats van het Koperwerk (de roosterij) aan het einde, of liever het begin van het Langmeer: een soort brede trage rivier beneden ons, voornamelijk gevoed door water van de gedeeltelijk al op Zweeds gebied liggende S*-gletsjer. Aan de overkant van het Langmeer zag
men de in het tegenlicht van de middagzon eentonige grauwgrijze kaalgroene bergrug, waar zich verderop enige kopererts-groeven bevonden. Het was ‘s zomers wel het meest troosteloze uitzicht van heel Noorwegen, en de naam Breidablikk, van het enige hotel, meer in het dorpscentrum gelegen, halverwege het Koperwerk (en bij oostenwind in de zwavelige rook), en van waaruit men bovendien een blik op de begraafplaats had, kon slechts in de winter aan gunstige verwachtingen voldoen.
Ik verkoos de beperkte smalle blik op het rotsgedeelte achter mijn venster, met scherpe vormen en enige kleine meer of minder bemoste terrassen – tevens voor mij onbetrouwbare sneeuwdikte-meters – die ik mij in mijn verbeelding altijd als groen voorstelde, gezien ook door het groene muggengaas, maar eigenlijk veeleer bruin waren, al was het gabbro niet vrij van groenachtige schijn.
Boven het venster had vader op mijn dertiende verjaardag (kort voordat Nanna bij ons in huis kwam) met een gloeiende spijker, verhit met de benzinebrander van installateur Stendal – ik was doodsbang geweest voor de open steekvlam, of dat de spijker uit de tang zou vallen, en toch al zo bang voor brand – vier woorden in het hout gegrift: niet het uitzicht maar het inzicht.
Ikzelf had in de rotssteen, die ik uit het raam leunend juist met uitgestrekte armen kon bereiken, met een vijlpunt mijn initialen geritst: ON. De O was ruitvormig uitgevallen; later maakte ik er twee pootjes onder zodat het een rune-O werd met een latijnse N. Magere witte letters, die na een paar regenbuien vrijwel onzichtbaar werden bij gebrek aan reliëf.
Een paar jaar geleden ben ik van mijn woonplaats Oslo naar S* gereden om bij de viering van vaders zestigste verjaardag aanwezig te zijn; mijn vrouw kon vanwege haar werk niet mee. Ik logeerde op mijn oude zolderkamer en was na de maaltijd op bed gaan liggen, want ik moest ‘s nachts weer op terugreis. Ik staarde naar de benauwend schuin aflopende zoldering (met zijn vertrouwde nervige, hier en daar met potlood voltooide natuurgraffiti) en dacht eraan hoe ik vader had teruggevonden, zonder zijn wintersnor, met een kunstgebit en het grijze haar op franse wijze kortgeknipt, oud en vermoeid en met nog tien jaar vervelend werk in het vooruitzicht. Hij had onlangs een nieu-
we gids van Joegoslavië gekocht, waarin hij voortdurend zat te bladeren; wij moedigden hem aan om nu dan eindelijk eens op reis te gaan. maar hij was er (hoewel hij het vooruitzicht gekoesterd had) toch weer voor teruggedeinsd; ook mijn voorstel om hem per auto mee te nemen had hem afgeschrikt; hij wilde moeder niet alleen laten, die met haar benen geen reis aandurfde; hij zei dat hij er bovendien geen geld voor had.
Veel dingen gebeurden bij ons op verjaardagen, en belangrijke mededelingen kwamen mijn ouders mij altijd boven in mijn kamer doen. Ik hoorde vader de ladder opklimmen. Na overbescheiden kloppen kwam hij binnen met een in kerstgeschenkenpapier gewikkeld pakje dat hij meteen zelf openmaakte, zeggend: ‘het is nu allang tijd geworden dat ik je dit geef, als herinnering aan Nanna’. Hij verfrommelde het papier, stak het in zijn zak en zei: ‘kom je gauw weer beneden, we missen je gezelschap’. Hij ging naar de deur, snoot zijn neus in de eeuwige witte zakdoek, maakte een geruststellend knikkend gebaar met zijn hoofd en vervolgde: ‘jammer dat Vibeke pas morgen komen kan, ze had je nog best eens willen zien; ze weet nu dat jij allang alles wel weet en je hoeft je niet voor haar te gêneren’. Hij verliet mijn kamer, een droevige oude rug; hij trok zacht de deur dicht die van boven klemde, te zacht om hem in het slot te krijgen.
– Het zou de laatste keer zijn dat ik vader de ladder af hoorde gaan. Vier maanden later is hij plotseling gestorven. Moeder is nu ingetrokken bij haar zuster, tante Vibeke, te B*. –
Ik hield drie zakagenda’s in mijn hand, kennelijk van Nanna die er met spits achteroverhellend handschrift haar naam ingeschreven had en haar dubbeladres, maar zonder de overige gegevens in te vullen.
Tweemaal ‘Den 7de Sans’, van 1948 en 1949, en één ‘Norsk Damealmanakk’ (in goudkleurig bandje) van 1950. Bij vluchtig doorbladeren zag ik op elke bladzijde drie of vier maal:I l y, met blauwzwarte inkt of soms met potlood geschreven. De betekenis hiervan begreep ik, toen ik op de eerste beschreven bladzijde, rechts onderaan bij zaterdag 9 januari (’48) las: I love you. Verder steeds de losse letters; een paar maal nog (op misschien bijzondere dagen) voluit. Tot 26 juni 1950. Het was mij zonder meer duidelijk dat de liefdesbekentenis mijn broer Roland had gegolden….
Wat wist ik hier van, wat kon ik vastknopen aan dit dokument van
energie en trouw, of van hoop en verlangen; welke herinneringen kan het bij mij opwekken?
Nanna kwam najaar 1947 bij ons inwonen, in ruil voor Roland die bij haar moeder (tante Vibeke) in de souvenirwinkel te B* – waar hij op het gymnasium zou gaan – zijn intrek nam. Nanna’s vader, Sig Boine, die evenals mijn moeder en tante Vibeke uit de Finnmark afkomstig was, en van wie ik mij niets herinner dan de overlevering dat hij een aardige en jolige kerel moet zijn geweest, werkte vroeger op een scheepswerf, totdat hij ongelukkigerwijze omkwam bij het duitse bombardement van B*, eind mei 1940; Nanna was toen acht jaar.
Zij kreeg Rolands kamer, onder de mijne, maar met vensters aan de westkant, waar ik haar vanuit ons kleine grasveld zo vaak naar buiten heb zien staren. Als Roland zo nu en dan (na een reis van drie uur per bus en smalspoor) met een weekeinde of in de vakanties thuis kwam, sliep hij op de divan in de huiskamer.
Op ons kleine station hangt boven een wachtbank een brede groepsfoto, met het bijschrift ‘Skoleplanting 1934’, waarop moeder ook staat afgebeeld, in zwart trainingspak, hoewel het niet lang vóór mijn geboorte moet zijn geweest. Zij was toen nog heel sterk en fit, zoals tante Vibeke; nu had zij al jarenlang moeite met haar reuma, en behoefte aan de kordate hulp van Nanna, die nog even op een huishoudschool was geweest.
Ik vond Nanna vooral in de begintijd nogal saai, zag haar als een kleine huissloof – een vervangster van oude Inga Möglebust – en aanvaardde nauwelijks dat vader (voor haar: oom Karl) heel hartelijk en vertrouwelijk met haar omging en mij nogal stroef berispte als ik haar pestte. Ik herinner mij van die eerste winter – of van het jaar daarvóór, toen Nanna bij ons logeerde – alleen nog dat zij samen met Roland engelse kerstliederen zong uit een boekje, bij het oude door moeder bespeelde harmonium (dat wij eens als afdankertje van Kerstaffer Aarskog hadden gekregen), en waarbij ik op de grond geknield met mijn handen op muzikaal verantwoorde wijze de trappers moest bedienen. Vader, die niet van kerstmis en van zo’n stijlloze elektrische kerstboom hield, zat in zijn stoel met welgevallen het ‘gezegende familietafereel’ te aanschouwen; dat zei hij er zelf zo gekscherend bij.
1948: Het jaar dat al onze verjaardagen op zondag vielen. Ik kan terugkijkend niets in verband brengen met Nanna’s eerste optekening, van 9 januari; het was waarschijnlijk de dag vóór Roland weer terug naar B* zou gaan. Van een bijzondere verstandhouding tussen haar en Roland heb ik toen niets gemerkt. Roland deed ietwat beschermend en geringschattend tegen haar, maar wel vriendelijker en geduldiger dan ik.
Zes weken later, op Nanna’s zestiende verjaardag (ze was een half jaar ouder dan Roland), toen ik tijdens het eten iets was gaan halen en weer binnen kwam, zag ik dat zij en Roland elkaar onder de tafel voetjes gaven, hij op sokken, zij met haar sloffen uitgeschoven. Ook later, als ik er op lette, bemerkte ik meermalen deze tersluikse voetstrelerij, waarbij ze boven tafel nauwelijks een blik wisselden. Maar het paste uiteraard niet in mijn gedachtenwereld om er iets achter te zoeken dat niet gewoon bij onze inmiddels ontstane sfeer van familiair pakken, duwen, stoeien en plagen behoorde.
In de paasvakantie trokken wij er menigmaal op uit, soms vergezeld van Isak Eriksen (een oudere vriend van Roland), afhankelijk van de weersomstandigheden naar onze benedenhut in het Sj*-dal langs het smalspoor, of naar de bovenhut in de bergen, waar Nanna van Roland een betere techniek van skilopen leerde.
Bij de bocht van de kabelbaan die de erts over het Langmeer naar het Koperwerk vervoerde, deden wij weddenschappen over: het hoeveelste volle wagentje akkuraat tegelijk met een leeg wagentje langs de steunpaal zou rollen (zoeven, zwaar ratelen, bengen, klapperen, licht rolratelen, schommelen), hetgeen moeilijk te voorspellen was. Totdat Isak er een methode voor gevonden scheen te hebben, steeds goed schatte en hiervoor mateloze beloningen verlangde, tenslotte in de vorm van Nannazoenen, hetgeen door Nanna lijdelijk ondergaan, door mij honend bejubeld en door Roland met volstrekte minachting bejegend werd.
Als ik in bed lag hoorde ik het geluid van de kabelbaan in de verte, misschien weerkaatst door de bergwand. Vroeger had ik de gebruikelijke angsten en verlangens, dat een sprookjesfiguur als Mumle Gaasegg zich van de berg af naar mijn venster zou laten zakken. Nu vergeleek ik mij met de jongen uit mijn lievelingsboek ‘Veien til verdens ende’, met wie ik mij verwant voelde, maar die buiten op een
echte boerderij had gewoond, waar je andere geluiden hoorde, met dieren en meiden en knechten, zoals ik nog nooit gezien had maar waarover je steeds in de boeken las.
Die zomer zou Nanna doorbrengen op een seter van kennissen in de buurt van B*. Roland verbleef bij ons op zijn eigen vroegere kamer, nu met Nanna’s wandversiering: lelijke platen van honden en paarden, en een huwelijksfoto van haar ouders. Wij hadden veel plezier samen, maar Roland had weinig vrije tijd want hij werkte voor bijverdienste op het Koperwerk. Hij vertelde sterke verhalen (o.a. tochten per roeiboot naar de kleine eilanden bij B*, de meisjes op school, Saltstraumen), toonde een paar gedichten en artikelen die hij in de schoolkrant ‘Vox’ had gepubliceerd, en tekende met potlood figuren bij op de planken van mijn zoldering. Hij gaf mij een boekje over griekse mythologie, die hij zei nu te prefereren boven de noorse waaraan wij gewoonlijk tot onderling gespreksidioom verwerkte kreten ontleenden.
Ik had zelf intussen belangstelling gekregen voor Loke: dat was een god naar mijn smaak, een leuke slimme boef op wie ik wel wilde lijken. Voor het evenwicht zou Roland dan een soort Balder moeten zijn, mooi en knap als hij was. Maar daar vond ik Roland toch eigenlijk te aardig voor; ik had namelijk iets tegen Balder: te braaf en te edel en zo, en bovendien was hij voorgoed gekompromitteerd door een naar hem vernoemd duits oorlogsmisdadiger. Maar ik kon zonder bezwaar Loptofiel zijn, want Lokes naam was onbezoedeld. Ik kende de (vertaalde) Lokasenna dan ook spoedig uit mijn hoofd en trakteerde mijn huisgenoten er al naar toepasselijkheid op. Na de vakantie plaagde ik Nanna er mee: ‘hou je bek Freyja’ etc. en ‘wil je mijn Sygun zijn?’ Zij vond Loke uiteraard een nare cynikus.
In Nanna’s agenda van 1949 staat eenmaal voluit I love you, op 25 juni. Die dag hebben wij met Isak Eriksen, in zijn vaders pasverworven Jeep – een oude verbruinde tak mistletoe tegen de voorruit gebonden – een grote toer gemaakt, over de bergen langs het Balmeer naar het Junkerdal, om wilde aardbeien te zoeken. Vader en moeder waren voor het weekeinde naar onze benedenhut gegaan, waar zij graag verbleven tussen het groen bij de watervallen.
De enige foto van Nanna die ik nog bezit (andere zijn onvindbaar) werd door Isak op deze tocht gemaakt. Wij staan gedrieën op de achterbank van de Jeep (met verder niets dan witte lucht), Nanna in het midden, naar Roland overhellend, rechterhand op zijn linkerschouder, met een misschien juist voorbije glimlach zijdelings opkijkend naar zijn ietwat ijdel lachende mond (kromme pijp tussen de tanden), haar linkerhand in mijn rechter elleboog; ik met handen in de zakken ongeduldig in de lens turend. Ik herinner mij dat ik Nanna nog nooit zo opgetogen en gelukkig gezien had, terwijl ze achterin hobbelde en schudde, hand in hand met Roland, knijpend van spanning (zag ik als ik omkeek) bij Isaks door mij bewonderde stuurmanskunsten tijdens het kruisen van vele vrijwel ondoorwaadbare bergstromen op de ongebaande ronding van het Balmeer. ‘We gaan ten oosten van de zon, ten westen van de maan!’ riep ze met een voor haar doen ongewone uitgelatenheid. Zij was (ook op de foto) toen, het haar los wapperend, rode wangen, in een fleurig nieuw jak, zelfs bijna mooi. Roland zoende haar (broederlijk) op beide wangen, ik eveneens; Isak kuste haar op de mond (anders dan bij de kabelbaan) en vroeg ons schertsend: ‘dat mag toch wel?’
Maar de volgende dag, na onze overnachting in de Graddis toeristenhut – met nog een stel jongelui die de gewone weg waren gekomen en de prestaties van de Jeep afgunstig bewonderden – weerde Nanna een dergelijke toenadering van Isak af, min of meer tot mijn verbazing want ik vond hen wel een aardige kombinatie.
Ik meen dat de aardbeienoogst in het lagere Junkerdal niet meeviel, maar ik weet nog dat ik onder de indruk was van de groene bossen, mooier dan de arcadische landschappen waar vader van placht te dromen bij schilderij-reprodukties op postkaarten, al waren daar nog heel andere bomen op afgebeeld: dikke grillige en knoestige, minder geschikt om stram en glad gezamenlijk op wateren te drijven.
Deze gelukkige dagen zagen wij, bij het pas geopende Lönsdalstation van Nordlandsbanen, voor het eerst een echte trein. En ik zag op de terugtocht door het Saltdal voor het eerst een grasrijk stuk laagland; zo stelde ik mij Denemarken voor. Nanna vertelde weer geestdriftig van haar vorige zomervakantie op de seter, waar Roland nu dit jaar heen zou gaan. Maar Isak, enigszins knorrig sinds zijn blauwtje bij Nanna, zei dat hij niets gaf om primitieve landelijke ongemakken;
hij verlangde ernaar, per Volvo door een grote stad te rijden, de Jeep was hem op de rijksweg toch te stug.
We lieten Roland in F* achter bij de bushalte en gingen met auto en al per smalspoortrein naar boven. Ik stapte onderweg uit om vader en moeder op te halen bij de benedenhut. Vader had zijn enkel verstuikt; ik moest hem ondersteunen op weg naar de stopplaats, via een steil pad en over een glibberige brug; hij leunde zwaar op mij en we spraken over een ver Arcadië.
S* leek mij des te troostelozer en grauwer. Wij troffen Nanna, zonder Isak, in de huiskamer met koek en koffie, en ik trok mij terug op mijn kamer met het enge uitzicht. Nu achteraf kan ik moeilijk gissen in hoeverre Nanna en Roland toen al een liefdesverhouding hadden, in welke mate hij haar liefde beantwoordde en welke waarde hij eraan hechtte. Hun afscheid bij de bushalte, onder Isaks ogen, met de gewone tedere hartelijkheid, zou mij niets hebben kunnen doen vermoeden, ook al had ik meer inzicht gehad.
Achterin de 1949-agenda heeft Nanna nog op een blanke pagina een paar regels geschreven, vermoedelijk ‘s zomers, toen Roland op de seter bij B* verbleef en zij zich eenzaam voelde. Ze ging wel vaak samen met vader naar de benedenhut en ze ontweek enigszins, maar niet onvriendelijk, de bescheiden toenaderingspogingen van Isak Eriksen.
Er staat: ‘Engang vil du komme, det vet jeg visst, og jeg skal nok vente, for det lovte jeg sist’. Bekende woorden, maar ik heb haar dit lied nooit horen zingen, wél schotse songs. Liefhebben, loven, beloven. Ik zou het haar niet aangezien hebben.
Nanna was voor mij onaantrekkelijk en oninteressant; ze was mager en plat en meestal vaal van teint, bij lange na niet zo mooi als de pittige, volslanke en donkere tante Vibeke. Ze droeg het haar gewoonlijk in stijve vlechten en kleedde zich steeds even plomp. Maar ik mocht haar langzamerhand heel graag, ze was nu eenmaal mijn nichtje, op een aangename manier eenvoudig en zonder aanstellerij; ze hoorde er gewoon bij.
Beneden in de betonkelder was de douche, met het enige niet-elektrische verwarmingsapparaat in ons huis, de met houtblokken gestookte warmwaterkachel ‘Vesuv’. Wanneer het niet te koud was
douchten wij daar geregeld; Nanna toonde, als we toevallig samen waren, geen gêne voor mij, wel voor Roland, dacht ik. Die zomer bestudeerde ik geboeid Karl Evang’s evangelium en desgevraagd gaf Nanna mij bij de Vesuv enige anatomische toelichting in vivo, met gebruik van latijnse woorden (labia majora, labia minora, met haar dikke l uitgesproken). Later in bed moest ik Nanna’s weinig bekoorlijke figuur metamorfoseren in dat van de twee meisjes op wie ik toen afwisselend verliefd was, Lydia Möglebust en Karianne Stendal, beiden voorzien van aantrekkelijker rondingen.
De laatste dagen van de vakantie, toen Roland weer bij ons was, ondervroeg ik hem over het een en ander. Hij gaf opwindende verslagen over zijn belevenissen op de seter (jawel, met dieren en meiden en knechten), waar hij een intiem avontuur had gehad met een deens meisje, over wie hij zich in kleurrijke termen uitliet. Met betrekking tot Nanna was hij diskreet, zei dat hij haar labia minima nooit gezien had, maar wel eens met haar stoeide zoals gewoon met je nichtje; hij zei dat hij haar wel lief maar niet slim genoeg vond.
Oktober ’49 kreeg Roland op zijn verjaardag een stel dure nieuwe skis van tante Vibeke. Hij gaf mij zijn oude, altijd nog beter dan de mijne die kromgetrokken en afgevezeld waren.
Die lange leeswinter verdiepte ik mij in de erotische verwikkelingen van ‘Möte ved milepelen,, van mijn favoriete schrijver Sigurd Hoel, een boek dat vader ook zeer waardeerde, maar vooral vanwege de politieke strekking. Nanna las het met afkeer, zei ze, maar vond het wel leerzaam. Ik gaf haar ‘Syndere i sommersol’, benieuwd naar haar reakties, maar dat was haar te woordenrijk tobberig en zowel te romantisch als te immoreel. Ze hield wel van Cora Sandels Alberteromans (zo gevoelig en artistiek) en was verzot op ‘Livets tre’ van Tore Hav (idealisme waar ik nog lang niet aan toe was, meende ze), en ze las maandenlang in alle twintig delen van vaders Grimberg.
Vader betrapte mij met ‘Sult’ – min of meer stiekem van Roland geleend en voor mij een verrassende ontdekking – en kreeg een woedeaanval, want hij duldde geen boeken van de nazist Hamsun in zijn huis.
Vader wilde vroeger scheepskapitein worden. Omstreeks zijn achttiende jaar kon hij met een geologische vriend mee naar Jan Mayen
(zijn enige verre reis), maar was zo ontzettend zeeziek geweest dat hem voorgoed de lust tot varen vergaan was. Tenslotte werd hij, na plichtmatige studie, leraar taal en historie op de burgerschool, hier in dit oord dat hij bepaald niet beminde. Hij was al jong een geestdriftig volgeling van Mot Dag, leefde mee met Clarté, was bewonderaar van Barbusse en Rolland. Hij kon redelijk frans lezen, werd een mateloos francofiel, dacht aan niets anders dan reizen naar Frankrijk. Hij dweepte met het méditerrane, zuidelijke warmte en temperament, olijfbomen en palmen (ongetwijfeld niet dezulke als ze bij Kerstaffer Aarskog in potten achter de ramen hadden). Eens, zomer ’39, zou zijn wens worden vervuld; maar onderweg naar Parijs moest hij in Kopenhagen wegens akute appendicitis geopereerd worden en had geen tijd en lust meer om de reis voort te zetten. Hij heeft zich dit erg aangetrokken; later kon het niet meer, na de oorlog had hij de moed en het fut niet.
Voor zover ik weet (want hier werd weinig over verteld) heeft vader tijdens de okkupatie in de Weerstand gewerkt en ingenieur Eriksen geholpen met het over de grens brengen van vluchtelingen (langs het Lomimeer), éénmaal ook een uitzonderlijkerwijze uit het werkkamp bij Botn ontsnapte joegoslavische krijgsgevangene. Ingenieur Eriksen heeft nog een tijd in Grini gevangen gezeten, maar vader is na verhoor vrijgelaten, wat hij nooit heeft kunnen verkroppen.
Niet meer met oude fijngetekende duitse atlassen, maar met moderne landkaarten (die hij uit Oslo liet komen) zat vader in de naoorlogse jaren, vergrootglas in de hand, urenlang dagenlang te fantasiereizen, onder geweldig zakdoekenverbruik. Hij moest vooral als hij voorovergebogen zat vrijwel onophoudelijk zijn neus snuiten, zonder ooit echt verkouden te zijn; hij had steeds in zijn zak, in zijn hand, bij zijn neus, meerdere witte zakdoeken, die in grote getale door moeder en Nanna werden gewassen en bijgehouden.
Ik herinner mij dat ik sinds mijn vijfde jaar al zeer geboeid was door onze mooi gekleurde grote aardbol – niet slechts om hem als razend rond te laten tollen (maar dan wel altijd in de juiste draairichting; wanneer oude Inga Möglebust hem bij het afstoffen ook maar even naar het westen draaide, schold ik haar uit voor stom wijf) – met de groene laagten, bruine hoogten, blauwe zeeën, rode zeestroomlijnen: een dikke bundel langs onze kust. Ik pronkte mer konstateringen als:
akkuraat ten zuiden van ons, even ver van de zuidpool als wij van de noordpool, begint al de noorse Antarktis. Oude Inga voorspelde goedig uit mijn handlijnen dat ik een groot ontdekkingsreiziger zou worden.
Vader had na de oorlog van tante Vibeke een dure geologenhamer gekregen om stenen te verzamelen, maar hij heeft hem nooit gebruikt. Er lagen wel enige niet-zelfveroverde steenmonsters op zijn boekenplanken, naast een ivoren hoorn die steeds mijn aandacht trok maar waar slechts een mat sissend geluid uitkwam. Hij had er geen zin meer in, vader, al scheen het mij toe dat de aanwezigheid van Nanna, deze jaren, hem kon doen opfleuren, evenals vroeger de schaarse bezoeken van tante Vibeke. Maar hij interesseerde zich steeds minder voor de hedendaagse problemen; de politiek en de taalstrijd (waarover men zich behoorde op te winden) lieten hem onverschillig.
Ons laatste vrolijke oud- en nieuwjaarfeest ’49-’50: champagne, vuurwerk, de hele nacht dansen in het gemeenschapshuis op muziek van de schoolband en nieuwe grammofoonplaten; veel boogywoogy, waar Roland dol op was en die hij tot moeders ergernis op het harmonium speelde met stijve vingers. De koude was toen nog niet zo snerpend als zij de volgende maanden zou worden en waar moeder veel last van kreeg. Er waren dit jaar enige gevallen van bevriezing onder de arbeiders, en Roland bleef maar liever in B*, waar het naar verhouding bijna warm was, zeker bij tante Vibekes fornuis.
In Nanna’s damealmanakk (1950) staat op 16 april voluitgeschreven: I love you. Ik kan nu achteraf wel gissen wat er voor bijzonders gebeurd is, maar weet alleen nog dat zij met Roland veel skitoeren maakte, meestal bij kil en grijs weer, en dat ze tijdens een sneeuwstorm in de verwaarloosde bovenhut zijn blijven overnachten (grote ongerustheid van moeder) zonder voldoende brandhout en voedsel. Ik bemoeide mij weinig met hen, want ik was (sinds oudejaarsnacht) heel goed met Lydia Möglebust, de dochter van oude Inga wier andere kinderen allang ver weg waren.
Vrijdag 23 juni, late lente bij ons, van zomerwarmte nog geen sprake. De nacht tevoren hadden Nanna, Lydia en ik de Kopertop beklommen om de zon te zien boven de witte vlakte van de Blaamannsisen. Het
was mooi helder, geen wolk, geen angst, en wij waren in een goede, dwz. enigszins verheven stemming. We praatten over de toekomst. Lydia wilde later als ze getrouwd was in elk geval naar het zuiden; zij kon zich niet goed voorstellen dat de zon daar ‘s winters overdag kon schijnen. Nu, dat vond ik best, maar ik wist nog niet wat ik wilde worden; toch maar geen ontdekkingsreiziger. En Nanna? Ik had niet zo veel aandacht voor haar. Ze zei iets banaals, van kinderen krijgen en gewoon gelukkig zijn, waar ook ter wereld.
Wij gingen terug langs het oostelijke pad, want de kortere afdaling was te steil en te glad. Tegen drie uur ‘s morgens kregen wij warm gebak en koffie in de keuken bij Lydia’s moeder. Ik vroeg haar, weer de toekomst te voorspellen – ‘zwijg niet, Inga!’ – maar ze kwam niet verder dan: ‘ik zie een groot vuur’, waar wij allen hard om moesten lachen, zij zelf ook, want dat was in deze dagen een nogal voor de hand liggende gebeurtenis.
Roland zou zaterdag thuiskomen en wij zouden met z’n vijven weer een stoere toer in de Jeep maken, nog avontuurlijker dan vorig jaar. Die vrijdagavond was hij met een paar vrienden en vriendinnen in F* gebleven, om daar aan de oever van het kleine Benedenmeer het Sankthansvuur te ontsteken. – Beter dan zoals bij ons tussen de smalspoorbaan en het Langmeer, waar het terrein hard en kaal was, en hinderlijke valwinden het vuur bedierven. – Zij zouden daarna een wandeltocht ondernemen naar onze benedenhut, waar ik mij met Lydia en Nanna bij hen zou voegen met proviand voor een groot nachtfeest.
Toen wij, met zware tassen, op het kleine station ons al wachtend stonden te vermaken bij de fraaie groepsfoto, stapte uit de opkomende trein een geheel ontdane Isak Eriksen met de boodschap van het ongeluk…
Ik heb het mij nooit nauwkeurig kunnen laten vertellen en weet slechts wat ik verward uit verwarde verhalen heb begrepen:
Het hout was vochtig en het motregende; toen het vuur na een eerste felle oplaaien weer begon te smeulen en te roken, was er nog één blik benzine over; er konden nog enige takken en twijgen in gedrenkt worden om in het vuur te werpen. Roland, wellicht verblind door een rookvlaag, struikelde met het geopende blik over een kabel, de benzine stroomde naar het vuur en vatte vlam; in een oogwenk stond ook
Rolands broek in brand. Hij is snel naar het water gerend, er ingesprongen en door de vaart terechtgekomen onder een bom vlottende boomstammen. Hij kon, na op het droge te zijn gehaald, niet meer tot leven worden gebracht.
Maandag 26 juni schreef Nanna voor het laatst: i love you forever, in hoofdletters, met twee dikke strepen eronder, die al op vrijdag in doordruk te zien waren.
Zondag ging vader onder lichte aandrang van moeder mee naar de kerk; wij niet; we vernamen achteraf dat de dominee woorden van troost in zijn preek had verwerkt. De volgende dag, op de begrafenis, was hij er ook, dat hoorde zeker zo, ik had dat nog nooit meegemaakt. Vader was met grote witte zakdoeken in de weer; moeder gearmd tussen hem en tante Vibeke; ze hielden zich flink. Ik was met Nanna, maar lette niet erg op haar, ik hoefde mij gelukkig niet met haar te bemoeien; ik gêneerde mij om naar iemand te kijken; ik zag Lydia samen met Karianne Stendal. Alle volwassenen wisten wat er gedaan moest worden, wat er gezegd moest worden en in welke volgorde, net als de vorige twee dagen. Ik stelde mij voor dat ik Rolands stem hoorde, als bij onze oude begroetingsformule: ‘Hvat’s medh Asum? – hvat’s medh álfum?’, en mijn antwoord, het eindeloos vaak herhaalde ‘Ilt’s medh Asum, – ilt’s medh álfum’. Ik wilde dat ik hier met Roland had gestaan; hij zou mij gezegd hebben wat ik moest doen, en misschien zouden we samen stiekem hebben staan ginnegappen.
Er waren nogal veel mensen, ook later thuis, waar oude Inga de maaltijd had bereid. Na een uur merkte men dat Nanna verdwenen was. Kerstaffer Aarskog, die laat was binnengekomen, zei dat hij haar op de weg voor ons huis had ontmoet, stug en kwaad kijkend (zoals hij het noemde), hem niet groetend, en verkleed in skibroek, wat hem nogal verwonderd had. Moeder nam mij apart en zei ernstig en bezorgd: ‘Nanna moet nu niet alleen zijn, we hadden beter op haar moeten passen’. Ze droeg mij op, samen met Isak haar te gaan zoeken. Lydia bracht ons tot de voordeur, met nog steeds een begrafenisgezichtje. Toen wij, de buitentrap af, omkeken, zagen wij oude Inga hoofdschuddend naast haar staan. Ik was blij en opgelucht, naar buiten te kunnen gaan en vond het fijn om met Isak iets te gaan ondernemen. Ik vroeg hem, om hem aan het praten te krijgen, om hem die
Roland het laatst gezien had iets liefs of rouwigs over mijn broer te horen zeggen, en om mij als gelijkwaardige gesprekspartner te voelen, of hij het nu ook jammer vond dat onze geplande toer niet was doorgegaan. Maar dat vond hij een heel stomme vraag. Hij luisterde wel naar mijn voorstel, naar onze bovenhut te gaan die Nanna wel vaker opzocht als ze er alleen op uit trok. Beneden op de dorpsweg kregen wij een lift met de vrachtauto van installateur Stendal, die naar hotel Breidablikk moest, maar ons bracht tot het begin van het Langmeer voorbij het Koperwerk.
De bergen, bruingroen met sneeuwvlekken (als vaders zakdoeken ‘s zomers op het grasveld) leken koud en nat; de Vesuviusvormige Vassatop stak in de lage wolken. Gelukkig had ik mijn jak aangetrokken en had Isak die van vader meegekregen. We bestegen als gewoonlijk de helling langs de tweede beek, links van de Lomitop om dan voorlangs naar de zuidhelling te komen. We moesten vaak om sneeuwvelden heen, en het speet ons dat we onze nette feest- en begrafenisschoenen hadden aangehouden. Ik kon het doel van onze tocht niet bijster ernstig nemen en vroeg Isak, wat we eigenlijk moesten doen en of we Nanna niet beter met rust konden laten, ze zou wel weer terugkomen. Isak wist het ook niet, maar hij scheen het een evenement te vinden, wellicht verheugde hij zich op een heldhaftige en dramatische ontmoeting met Nanna, die sinds vrijdagavond geen woord meer met hem had gesproken.
Na ruim een uur overhaast en hijgend geklim met steeds nattere voeten, tot honderd meter onder de witbedekte en zwaaromnevelde Lomitop, zagen wij de bovenhut, en even later beneden ons het stilgerimpelde blauwgrijze, plaatselijk nog ijswitte Lomimeer, met aan de overkant dikke sneeuwoevers, en in het noordoosten de drie bekende hoge spitstoppen vóór de omwolkte S*-gletsjer.
In de hut was Nanna niet, wie had dat ook verwacht, maar ze scheen er toch kennelijk wel geweest te zijn. Onze skis stonden er nog, van omstreeks pasen, te wachten op een zomersmeerbeurt. De mijne en die van Nanna; maar Rolands nieuwe skis ontbraken, de spanners lagen slordig op de grond. We konkludeerden dat Nanna ze had meegenomen. Een pot skiwas stond halfopen op tafel. In de vuurplaats lag oude as. Isak sloot een raam, dat blijkbaar maandenlang had gewapperd en waarvan een ruit was stukgeslagen.
Toen we buiten kwamen was de mist dicht om ons gedaald; het was koud, midzomermistkou in absurd hooggelegen Niflheim, vér van slechts op afbeeldingen van arcadische landschappen te vinden Yggdrasillvormige eikebomen. Ik zag Isak weifelend om zich heen kijken. Was Roland er maar, dacht ik, om zijn olifant te doen schallen, om de mist te doen optrekken…
Na enig overleg besloten wij, de top te ronden naar de n-o kant, waar het sneeuwdek het laagst zou liggen, en daar naar eventuele skisporen te zoeken. We bereikten de onderste rand van een vermoedelijk ononderbroken sneeuwveld. Het zicht reikte niet ver. Geluid van sijpelend en stromend water uit alle richtingen. Hoe zou Nanna het in haar hoofd kunnen halen om per ski over de ondersmolten uitgeholde natte sneeuwkorst te gaan? We liepen elk een verschillende richting uit langs de grillige sneeuwrand; toen we elkaar allang niet meer konden zien, hoorde ik Isak schreeuwen; vol verwachting naar hem toegehold zag ik dat hij een paar meter van de rand af tot de knieën van zijn nette broek door de sneeuw gezakt was. Nadat hij moeizaam weer vaste grond onder de voeten had gekregen en gekonstateerd had dat zijn linkerkuit tot bloedens toe opengeschaafd was, leek het ons maar beter om terug te keren. Wie weet was Nanna allang weer thuis. Niet tante Vibeke, maar mijn moeder die soms om niets ongerust was, had gezegd dat we haar moesten zoeken.
Hoe vaak was ik wel al hier geweest, in verschillende jaargetijden; hier was ons speelterrein, waar wij alleen kwamen; toeristen gingen meestal verder zuidwaarts, bij het Kjelmeer. Maar alles leek mij onheilspellend vreemd, op de Rolandloze wereld, op de nu voor mijn part in de verkeerde richting draaiende aarde; zoals het dorp (vanuit de vrachtauto) met winkels in- en uitgaande mensen, de school, het stille huis van Lydia, en de begraafplaats die we links naar boven kijkend voorbij hadden zien draaien.
Koud en rillerig liepen we bovenlangs de hut, waar de mist alweer minder dicht was. Ver daar beneden, onder de helling naar de Vassatop, wist ik het smalle diepe ravijn, ‘s winters een verraderlijke oversteek: de vulva der Volva, nu met grijze scherpkantige labia maxima. Oude Inga zou het allemaal wel weer (achteraf) geweten hebben, maar ze kon ons niet zeggen waar we Nanna zouden vinden. O had ik een achtbenig paard om over bergen en dalen te razen, met lekkere
Lydia in de armen, ten oosten van, ten westen van, onder de ogen van een goedkeurend knikkende stoere broer…
Snel daalden wij af in de buurt van de derde beek; op de straatweg aangekomen konden we vijf minuten meerijden met een mijntechnikus die uit de richting van J*-bakken kwam en ons uitlachte.
Thuis in een warme en rokerige kamer, vonden wij ingenieur Eriksen onder het uitgedunde gezelschap; hij keek bedenkelijk naar Isaks broek en schoenen. Nanna was nog niet terug. Wij vertelden van ons bezoek aan de bovenhut en van Rolands verdwenen skis. Vader vond het een onzinnige onderneming. Hij nam tante Vibeke die zojuist nog kordaat koffie had aangedragen, en nu plotseling in snikken uitbarstte (zag ik voor het eerst) troostend mee de deur uit. Moeder zat stil in een hoek. Lydia en oude Inga waren al naar huis gegaan.
Die nacht stond ik weer lang voor mijn venster en keek door het gaas naar mijn povere initialen, luisterde naar onbestemd watergeklater en het onverstoorbare zoeven van de kabelbaan. Nanna was nog steeds niet teruggekeerd; ze zouden haar nu in alle ernst gaan zoeken. Ik wist inmiddels méér dan mij lief was. Moeder was ‘s avonds bij me boven gekomen (met grote moeite de ladder op, hoe lang was ze wel niet meer op mijn kamer geweest? wel jaren) en had mij kalm maar nog hijgend, nadrukkelijk maar op zachte toon, het geheim verteld – en alléén aan mij, aan niemand anders, ook aan vader en tante Vibeke niet – dat Nanna met kind was, uiteraard van Roland. Hoe kon ze het weten? Niet van Nanna, zei ze. Moeders weten soms meer dan ze weten kunnen; maar tante Vibeke dan, Nanna’s eigen moeder?
Ik trachtte mij Nanna voor de geest te halen, of ik de laatste weken iets aan haar gezien kon hebben, aan haar gedrag, haar gezicht, haar figuur. Ze had wel vermeden me bij de Vesuv te ontmoeten, maar zulke buien had ze wel vaker gehad. Zij was intussen dit jaar mooier geworden, vrouwelijker, bloeiender. Dat ze met Roland had gelegen was nauwelijks een verrassing voor mij; dat had ik altijd wel vermoed, niettegenstaande zijn diskretie. Hij had mij vorig najaar, tijdens onze intieme gesprekken, bepaalde gummiwaren gegeven, voor het geval ik die nodig mocht hebben, maar daar was het bij mij met Lydia helaas nog nooit van gekomen. – Lydia, die zaterdagavond (terwijl de volwassenen op hun eigen wijze beneden aan ‘t rouwen en bedisse-
len waren) voor het eerst lange tijd bij me op mijn bed over mij heen liggend, lief en geduldig mijn schaamteloze tranen weggekust had. – Mijn verloren grote broer in gedachten een verwijt van nalatigheid of onvoorzichtigheid te maken, kwam niet in mij op. Maar ik voelde mij nu wel verplicht om te begrijpen dat het een en ander in Nanna omging.
Er was een groep op uitgetrokken onder leiding van de jonge Leif Stendal, die wel vaker zoiets bij de hand had gehad. Isak en ik kwamen er niet aan te pas.
In de vroege ochtend keerden er twee terug – Leif was met anderen nog verder gegaan – met het bericht dat Rolands skis en stokken gevonden waren, droog en ongebruikt, zorgvuldig als een monument opgesteld tussen keistenen aan de oever van de (eerste) Lomibeek; aan de overkant waren voetstappen gezien op verscheidene sneeuwschollen, in noordelijke richting. Voorts bleek, dat een kerel van de Ny-S* groeve Nanna had zien wandelen op een pad dat naar de Kopertop voerde. Zij zou dus met een grote boog om het dorp heen hebben gelopen. Zonloze weg; op niemand meer wachtend.
Had men maar niet zo ver gezocht; niet bij de Kopertop en verder, maar dichter bij huis. De volgende dag pas werd Nanna’s lichaam gevonden door een keukenknecht op het terrein van hotel Breidablikk, in een hoop stortsneeuw achter een dichte groep berken, onderaan de daar zeer hoge en steile bergwand, dezelfde als de mijne. Men hield het erop, dat zij gevallen was bij een gewaagde afdaling; ik weet nu wel beter.
Ik behield mijn zolderkamer, hoewel ik die van Nanna en Roland had kunnen krijgen. Het zou nu mijn beurt zijn geweest om de zomer door te brengen op de seter bij B*. Ik had mij er toch nog wel op verheugd, maar vader en moeder deden een dringend beroep op mij, hen gezelschap te blijven houden. Lydia moest twee maanden in F* gaan werken; ze maakte het bovendien uit met mij, omdat ik te veel wilde. Karianne Stendal scharrelde met oudere jongens. Isak Eriksen was met zijn vader naar Oslo in een nieuwe Volvo. Wie kon ik nog ooit verkondigen, hoe slecht het wel ging met de Asen en alven…
Na een sombere en eenzame vakantie, op de avond van mijn weinig
vrolijke zestiende verjaardag, kwam vader bij mij boven en vertelde onder de strikste geheimhouding (alweer), dat Nanna eigenlijk mijn halfzuster was. Zakdoeken wapperend, verklaarde hij omslachtig en voorzichtig, met veel takt jegens mij en mijn gevoelens voor moeder, het volgende:
Nog vóór hij van plan was geweest om met moeder te trouwen kende hij haar slechts oppervlakkig, als de oudere zuster van Vibeke. Hij hield hartstochtelijk veel van Vibeke en zou haar zeker voorgoed veroverd hebben als zij toen niet, op haar zeventiende jaar, hals over kop verliefd was geworden op de knappe Sig Boine. Maar bij wijze van afscheid, op de grens tussen twijfel en beslissing, was het toch nog één keer gebeurd en toen had hij het opzettelijk gedaan, uit onbezonnenheid, passie of wraak. Hij had er geen spijt van gehad, al had hij later oom Sig als zwager zeer bemind en betreurd, en misschien op andere wijze zijn schuld aan hem trachten te delgen.
Ik moest deze onthulling wel even verwerken. Het deed een grote en nieuwe tederheid in mij opwellen voor Nanna, maar ook voor vader, want ik kon niet anders dan hem bewonderen voor deze Loke-achtige zet. Het scheen hem mee te vallen dat ik niet met kinderlijke moraliserende verwijten reageerde. Integendeel, hij voelde zich gesterkt door mijn sympathie, denk ik, en wilde zelfs wel bekennen dat hij het, niettegenstaande alles, wel een van de beste dingen vond die hij in zijn leven gedaan had. Hij zei ten overvloede, dat ik nu ook moest begrijpen dat Nanna’s dood veel meer voor hem betekende dan hij thuis ooit kon laten merken. Het geheim tussen hem en Vibeke is nooit aan iemand onthuld; ook Nanna heeft het niet geweten; waarom niet?, vraag ik mij af.
Het werd er voor mij niet gemakkelijker op. Ik voelde mij later wel bezwaard door alles wat ik wist. En het speet mij dat ik altijd zo weinig van Nanna had trachten te begrijpen; wat wilde zij, wat hield haar in beweging? En tante Vibeke moest ik met andere ogen bekijken, geenszins tot haar nadeel. Vermoedens die ik wel eens schertsenderwijs, maar niet ongegrond, omtrent háár en Roland had gekoesterd, zijn nooit bevestigd: dat moest er nog bijkomen. Ik vermeed het, met vader en moeder en tante Vibeke in één kamer samen te zijn, uit angst dat de spanning mij te machtig zou worden; gelukkig deed zich deze situatie maar zelden voor. Teveel weten is vreugdevernietigend.
Die herfst dacht ik nog veel aan Roland, ook wel in termen van retorische gedichterij, een eerbewijs aan zijn nagedachtenis, want hij kreeg nu geen, al was het laatgeboren zoon die een bautastein voor hem zou oprichten. Van Nanna’s drie agenda’s met de negenhonderdvoudige liefdesverklaring, ongewild eerbewijs ook aan haarzelf, had ik toen nog geen weet.
Ik vroeg aan vader de ivoren hoorn en hing die in mijn kamer. Op 24 oktober, Rolands virtuele achttiende verjaardag, ritste ik met een steenbeitel en vaders hamer (door niemand ooit gestolen) Rolands initialen boven de mijne: R N. Veel later dacht ik er pas aan, dat er een +teken tussen hoorde. Dat maakte ik erbij op een donkere winterdag, in de kou ver leunend uit mijn venster, onder vaders opschrift door, waar ik het nog maar nauwelijks mee eens was. Ik had zoveel inzicht dat ik wist, dat als Roland en Nanna in leven waren gebleven, er allerlei andere komplikaties zouden zijn ontstaan.