[p. 153]
Pierre H. Dubois
Zes gedichten
Suite de la fuste
1
Door een dreigend infarct
op wachtgeld gezet
liep ik gisteren als een kleine jongen
over de markt in Aix,
en zie – wat zag ik daar?
Negen schriften vol met gedichten
van een andere kleine jongen
die ik zelf geweest was,
en ik was zó verrukt over het weerzien
dat ik lachte als had ik ze
zelf geschreven.
[p. 154]
2
Simone werd wakker in tranen,
ze had haar tram gemist
haar tas verloren,
ze lag alleen in een vijandig bed.
Ik heb haar een nieuwe tas beloofd
haar op de volgende tram gezet.
Zij keerde zich stralend om
op het achterbalkon.
[p. 155]
3
Een dienstertje in het hotel
met een wijnvlek over
haar halve gezichtje
en een stem zo zacht en glanzend
als het edelst blinkend metaal.
Ik had een naam nodig
en ik vroeg haar de hare
om aan haar te kunnen denken
op een dag dat ik mij
zo’n stem herinneren wilde
en een bedeesde glimlach –
ze zei: ik heet Patricia.
Maar ik noem haar Geneviève.
[p. 156]
4
(briefje aan Elisabeth Eybers)
(briefje aan Elisabeth Eybers)
Lieve Elisabeth,
alles gaat goed op reis.
Soms word ik ‘s nachts wakker.
Dan komen er gedichten,
heel andere dan ik gewend ben.
Ik schrijf ze maar op.
Misschien word ik een ander mens.
[p. 157]
5
Nu moet het maar gebeurd zijn
dacht ik, half in slaap
de andere helft luisterend
naar het nachtelijk geklater
van de fontein.
Ik was eindelijk vrij, onbeschroomd
als ik nooit was geweest.
In de tuin kraaide de haan
niet drie- wel tienmaal –
alle verraad was voorbij.
Manosque, september 1982
[p. 158]
De bomen
(tuin in Solérieux)
Kon ik zo lang en onbeweeglijk leven als de bomen
rondom dit oud hotel in deze tuin.
Zij dromen niet maar geven grond aan dromen:
de eeuwen stromen langzaam langs hun kruin.
Breed is hun stam, door geen verschrikkingen
van oernatuur, zelfs menselijk geweld
ontsteld; een diepe laag van jaarkeerkringen
lijkt monoliet en wordt niet meer geteld.
Wat hebben zij gekend? – Het keizerrijk
en, lang voordien, godsdienst- en burgertwisten,
schaapherders, boeren. Binnen doodsbereik
tuimelden scharen in hun loden kisten.
Niet te ontkomen trekt de einder dicht.
En immer onder de beschutting dezer twijgen,
in winters kaal, in lentes koel en licht,
dolen er mensen in de angsten die hen dreigen.
De bomen weten niet van dwalingen en haat,
oorlogen, machthebbers en decreten.
Zij gaan zó diep in de aarde met hun zaad
dat zij allengs hun oorsprong zijn vergeten.
En in die baaierd van geronnen tijd
waden hun wortels, aan vergaan ontvloden
in een onmetelijke eeuwigheid,
gevoed door hen die leven, en die doden.
[p. 159]
Kon ik zo leven als d’onsterfelijke bomen
in deze oude tuin rondom dit oud hotel,
en niet van toekomst of verleden dromen,
geen onderworpene, geen heerser, geen rebel.
Alleen een boom, geworteld in de aarde,
de tijdsstroom zingend, wiegend in mijn kruin,
machtiger dan de macht van het verklaarde,
dan van de geest het rafelende puin.