[p. 265]
Roodkapje’s ware gedaante
door Pierre Kemp
I Moeder-modiste
Zo zingt natuur in al haar daden
van man- en vrouwelijk beleid
en neemt een scherp gehoor het waar:
hoe in een huisje naast de laatste bomen
poppenlievende moeder, rood van haar,
met vermiljoene lint
garneert het kapje voor haar rossig kind
om op de festivals van zon te komen.
Zij zingt er wiegeliedjes bij
van madeliefjes pas bevallen
of neuriet ze voor hun duizendtallen
maattippend met haar moedervoeten.
Niet dat de zon zal slapen moeten.
De Zon is vrij en zij blijft vrij!
Zij houdt te veel van het Grote Licht
en knikt alleen om Dat te groeten
met héél haar moeder-speels gezicht.
Roodkapje, toen ik je uit Vader heb gewild,
wat spitste ons vermogen,
verdraaiend onze ogen
en hoe werd dit gestild?
Wat voerde in spel van been en hand
ons zo ver van ons verstand?
Van héél die tere, zere tijd
sta jij nog beeldje voor de zon
in bloeiende werkelijkheid
of ik die nog eens willen kon.
Dat is niet meer, mijn lief rood dier.
Dit vermiljoene lint is al wat bleef
om langs scharlakens stro ‘t plezier
te strikken, waar ik mij nog in geef.
Mond, niet meer zulke dwaze dingen doen!
Vraag nog alleen wat nú is waar
en zeg je kind met een driekante zoen:
Roodkapje, je hoedje is klaar!
II Grootmoeder-Bérangiste
Dat scherp gehoor verneemt nog meer,
wanneer de Zon speelt lint en veer
bij loofhout- en coniferengeruis
rond Grootmoeder’s kleine huis.
Grootmoeder is hevig jong geweest:
Haar schoonheid vierde gaarne feest.
Béranger zong ook om haar figuur:
Combien je regrette mon bras si dodu;
– ma jambe bien faite et le temps perdu!’
Zo genoot zij héél haar natuur.
Zo zingt zij nog met jonggehouden tong,
of het duizendwekig uit haar zong
en graag luistert haar dochter, hoe haar lied
ruist óver uit het doorzonde verschiet.
III Signalement
Moeder, wat wordt het weder daar zwart?
Dat is de schaduw van de Wolf, mijn kind.
Hij ruikt bloed van een meisjeshart
in door zon verwekte stroom van de wind.
Moeder is niet eerlijk, zij weet
dat die Wolf niet alleen meisjesharten vreet.
Zij kent de mare van die koningszoon
– blij kind begonnen met legende,
maar wijl hij eens zijn Franse les niet kende,
door jonge tovenaren, even schoon
als vals werd verwenst
en in een wolvenpels begrensd.
Zij heeft hem ook als jongeling gekend,
hij was dat koren nog niet uitgerend.
Wat had hij toen een mooie hoed,
schoner dan het kapje van haar kind,
gouddraad, iriserend zonnegloed
en duizend gulden krijgt nog, wie hem vindt.
Roodkapje wordt dit niet verteld,
zij zou zich vergapen aan dit wonder
Liever dan dat de Wolf haar vergezelt:
Roodkapje, naar binnen, wij krijgen donder!
IV Hoedjesmagie
Grootmoeder, ik hoor je niet meer zingen.
Ik word ongerust
en de zon schijnt zo onbezonnen op de dingen.
[p. 266]
Ben je soms ziek? Met je sterk hart?
Ik heb dan boter, die je zal genezen.
Het deeg van deze koek is goed gerezen.
Was er nu niet dat Ondier-zwart!
En moeder zwijgt
nog steeds.
Roodkapje, als je een potje boter krijgt
en een koek, waar breng je beide naar toe?
We naar mijn dwaze Grootmoeder, moe!
(tempo di marcia)
En zul je dan recht aan
naar Grootmoeder gaan,
niet kijken links of rechts,
naar vals en echts,
maar altijd voor je uit en letten op
de wolf?
Die met dat goudbaret op zijn kop?
Hoe weet jíj dat, ondeugend kind?
Dat weet ik van mijn rode hoed,
die zegt mij alles wat ik zie en vind
en wat ik weten moet!
Zet hem eens op, Mama, misschien
kunt gij dan Vader wederzien
en prikkelt hij u weer, zijn snor gevlijd
op uw mond, als toen hij u heeft verleid.
Wat heeft de Zon toch met perverse macht
door mijn vlijtige vingers saamgebracht?
Roodkapje, ga! Bang werd ik voor je kapje!
Mijd de Wolf, ga niet te zeer met stapje
voor en stapje na door ‘t bos.
Wacht je voor zijn geweld en roep je los!
Treuzel niet te lang met vlinders na te lopen
of bloemen te strelen, met wie men vertelt.
Is er een bloem bij, als er staan
in versjes van Pierre Kemp,
om er met een vaantje rond te gaan
en zacht te zingen, denk dan liever aan
Grootmoeders stichtelijk smartenbed.
Dat alles zal ik gedenken en ook doen.
Kijkt U mij wel goed na, rood ben ik in groen.
En nu nog even tijd voor een driekante zoen!
V Bij de tweesprong
Tweesprong waar het bos begint.
Roodkapje wreifelt. Wind,
ga ik hier in, waar kom ik uit??
De wind weet van niets en sluit
maar waaiers van takken dicht.
Dan zal ik het vragen aan het zonnelicht.
Zon, die weg met die witte steentjes
lijkt mij zo pijnlijk voor mijn teentjes,
zal ik die met de dennenaalden gaan?
Zij kijken elkander begrijpend aan.
Daar is de Wolf, zie hem gapen!
Heeft hij misschien niet goed geslapen?
Je zult wel moe zijn, zit eens naast mij neer.
Ik naast jou, Wolf? Liever niet!
Dan mag ik ook niet mee?
Neen, mijnheer
de Wolf. Daar glijdt het Lied
van moeder weer aan. Hoor! Van die koningszoon,
die door te weinig animo voor het Frans verloor
zijn toekomstige kroon.
Nu moet ik gaan, waar ik dit niet meer boor.
Roodkapje, houd de goede weg, loop zacht.
Niet alle wolven hebben dat nabedacht
van mij. Luister goed naar moeders Lied.
Pluk deze margeriet
en houd ze gaaf, tot alles is geschied.
VI Tussen vlinders en beek
Mijn handjes zijn geen netjes om te vangen.
Dat weten de vlinders en dus stoeien zij
met mij.
Raadseltjes geven ze op aan mijn wangen
en wapperen weer gauw voorbij.
Ik zal ze krijgen die dagpauwogen
koolwitjes, grote en kleine vossen!
Ik zal ze naar vermogen
prikken in trossen
op mijn vermiljoene hoed
en aan de koninginnepage vragen,
terwig die fladderaartjes klagen:
staat hij, eerst nu, mij niet bijzonder goed?!
Roadkapje, hoe wreed je bent!
Waar komt die bas daar plots vandaan en
ik leef toch in een wereld van sopranen?
Is dat de Wolf weer? die behaarde vent?
Denkt Kapje-Rood zo lelijk over mannen?
Wolf, mondje dicht en schei uit!
Had ik nu een van moeders pannen
om je te pauken op je snuit!
Ga je nu zulk een vrouwtje worden
[p. 267]
dat maar met pannen slaat en maakt lawaai?
Dan is het met je hoedje en jou niet meer in orde,
en toch dat ding gloeit in de zon zo fraai!
Ik ben al weg! Stoeien
moet ik, als Grootmoeder heeft gedaan,
met al wat mooi is. Blauwe bloemen hoor
ik met hun klokjes bloeien
en dat trekt mij bijzonder aan.
Buig zo de stengel, niet te haastig rukken.
Ik ga Grootmoeder een boeketje plukken,
daar zijn ze voor.
En voor haar boezem, eens van Duizend en één
Nacht!
Vieze Wolf, je bent jaloers! Je vacht
zou, stak ik er een bloempje tussen,
huppelen en wat zou je me kussen!
Wat nu? Plots wordt het still! Er schreit
iets langs het pad, als buiten de tijd…
Wordt iemand pijn gedaan?
Het snikt, zegt niets meer. Een traan
rolt in de beek. Voor dauw
is zij te blauw.
De Wolf? Misschien toch van hem?
Zo’n traan bij zulk een schorre stem?
Maar nu mijn schoentjes uit!
Er seint gevaar. Hoor, hoe die lijster fluit!
Mijn voetjes werden rood van pijn.
Wat ruist het water koelend op en neer.
Hoe diep mag het wel zijn?
Nu zorgen: rokje, houdt je droog,
ik til je wel hoog! heel hoog!! héél hoog!!!
Vlogen daar niet twee lichten heen en weer?
‘t Is gek, als ik mijn beentjes daar zie spiegelen
en dieper kijk in het water, sta ik op mijn kop.
Ik zou haast in het water giechelen
om mijn rood hoedje, het heeft míj nu op.
De Wolf, het water loopt hem uit zijn ogen,
ziet in de struiken toe. Zij moest het weten,
hoe ik hier kijk en haar begeer. Ongelogen,
zij is te mooi om op te vreten.
VII Nawolverij
Zelfs een wolf houdt dat niet uit. Hij liep
daar weg, sloop naar Grootmoeders huis,
keek door het raam, zag wie niet sliep,
en zich niet storen liet door zijn gedruis.
Grootmoeder zat in een rood boek te lezen.
Betoverde prinsen kennen zelfs Nederlands.
Wat dat voor boeiend boek mag wezen?
Het is Latijn! Pierre Kemp denkt toch in ‘t Frans?
Carmina matrimonialia? Ook dat
nog bij al mijn honger en verdriet.
Zo juist in het bos met die kleine kat
en hier dit Kempiaanse huwelijkslied.
Grootmoeder hoort iets, ‘t Boek gaat neer.
Zij luistert: het is al stil.
Zeker weer die betoverde heer,
die niet kan hebben, dat ik zingen wil?!
Maar ik zing toch! Bomen zingt met mij mee,
mijn lieveIingslied van Béranger!!!!
‘Combien je regrette mon bras si dodu
– ma jambe bien faite et le temps perdu!!!
Zij is te oud, te taai; waarom
mijn tanden pijn doen aan haar? ‘t Is te dom
nu ik die beentjes van haar kleinkind heb gezien.
Word ik ooit verlost, wie weet, misschien??
Zij mag het weten, dat ik hier sta
en ook begrijp wat ik nu zingen ga:
‘Combien je regrette ma jambe si perdu,
mon bras bien fait et le temps dodu!’
Je kent er niets van, Wolf! Ik dacht je meer lettré,
dan zo te knoeien met mijn dierbare Béranger!
Wat doe je me lachen om je rauwe bek!
Grootmoeder houdt van bloemen, van licht
en van een pittig matrimoniaal gedicht,
maar wat jij gorgelt, maakt mij gek!
VIII Eeuwige finale
Moeder heeft me al lang je komst gezongen.
Roodkapje, waar heb je je tijd versprongen?
Zag je de Wolf? Hij is hier in de buurt
en heeft een andere stem gehuurd.
Had hij zijn liedje toch niet gegeven,
nu weet ik niet meer,
waar ik in mijn lievelingsboek gebleven
ben! Maar daar is die ruige mijnheer!
Lelijke Wolf, durf je ook dàt?
Toe zeg eens
‘lieve Wolf’, omwille van je kleine rode hoed?
Ik lijk onaangenaam, toch ben ik niets gemeens.
Grootmoeder, dat is die bas, vertel mij hoe het
moet?!
Kun je het van je verkrijgen,
zeg het dan maar. Niet schelden, liever zwijgen.
Hoe vaak hebt gij elkaar gezien?
Zo waar als ik de benen heb, die ik verdien,
twee keer zag ik Vriend-Ondier.
Zó is het niet waar,
[p. 268]
Roodkapje! Ik heb je al drie keer gezien.
Waar nog?
Dat zeg ik niet, maar ik zag veel en
nu weet je het weer misschien?
‘Combien je regrette sa jambe dodue,
son cul bien fait et l’eau perdul’
Dat lieg je, Wolf!!! Grootmoeder, geloof hem niet!
Ik liet de beek maar met mijn teentjes spelen.
En toen zag hij de héle Griet,
Roodkapje, maak mij dat niet wijs.
Ik word wel antiek en ben al erg grijs.
De Wolf ken ik te goed, soms is hij wel oprecht.
Kom ‘lieve Wolf’ is toch zo gauw gezegd.
Ruik maar eens aan hem en je weet,
dat hij de waarheid dit keer niet vergeet!
Doe hem zijn zin,
hij is niet onknap en ‘t is een goed begin.
Kom hier dan lieve Ruigebaard!
Je bent zo braaf geweest vandaag.
Je hebt me niet opgevreten
en dus een rein geweten
en… Moeder zou weer graag
Grootmoeder horen zingen.
Dat zijt gij drieën mij wel waard!
Al ruik je niet naar rozen en seringen,
hier met je snuit! Op welke wang moet ik
beginnen?!
Daar dan, en héél spontaan…
Wat zie ik plotseling voor mij staan,
dankend met prinselijke bariton?
Grootmoeder, kijk eens, wie mij in zijn armen
houdt.
Ik kàn het niet geloven, zelfs niet in de zon.
En wat een hoed regenbogen in goud!
Béranger, had je dàt nog eens beleefd!
Nu zingt alleen je ziel met mij:
‘Combien je regrette mon bras si dodu
– ma jambe bien faite et le temps perdu!’
terwijl de adem mij haast begeeft,
zo voel ik mij weer jong en vrij!
Roodkapje, hoor van ver moeder weer zingen
door golven zonlicht en seringen –
parfums, zacht rose, teer blauw:
‘In iedere vrouw
woont toch een Roodkapje en in iedere man
een Wolf!’
Wat zeg je daar nu van?
Grootmoeder, er welt iets uit mijn ogen
en biggelt over mijn schaamteloze wangen.
Ik geloof nu in het geluk
en niet als in dat van een nuk
en het onweerstaanbare vermogen
van de lentezieke Zon
verteert mij van verlangen!!!
En… als ik het zeggen kon:
Wat hebben wij die Wolf daar fijn gevangen!