vervolg Paul Léautaud
mee naar bed gegaan zou zijn. Maar het arme kind had nauwelijks iets aantrekkelijks.
Vervolgens was mijn moeder aan de beurt. Op een avond, zij was toen 16 of 17 jaar oud, was ze bij haar zuster en mijn vader op bezoek. Het was al erg laat en men wilde haar niet alleen naar huis laten gaan, helemaal aan de andere kant van Montparnasse. Mijn vader nodigde haar uit de nacht bij hem en haar zuster door te brengen en omdat er maar één bed was, sliepen ze met zijn drieën bij elkaar. Het schijnt dat mijn moeder nog onschuldig was, wat mijn vader er trouwens niet van weerhield met zijn vriendin zijn gang te gaan.
‘Na een uur wist ik wat een man en een vrouw samen kunnen doen,’ zei mijn moeder toen ze me dat vertelde.
Een tijdje later wist mijn vader niets beters te doen dan haar ook maar tot zijn maîtresse te maken. Ik vraag me af of ik mij niet vergis en of het niet die zelfde nacht was, dat hun verhouding begon. Naar de woorden van mijn moeder te oordelen, zou ik het bijna geloven en trouwens, een jong onschuldig meisje. Mijn vader was er de man niet naar om daarover lang na te denken. De arme Fanny die zich plotseling aan de dijk gezet zag, was eerst danig in haar wiek geschoten, en vervolgens mijn toekomstige grootmoeder, een bijzonder preutse en strenge burgerlijke dame. Keiharde vrouw die grootmoeder.
Ik heb het genoegen gehad kennis met haar te maken in Calais, toen ik mijn moeder na twintig jaar terug vond. Zij liet nog duidelijk merken dat ze het mijn vader niet vergaf, dat hij haar beide dochters weggepikt had. Alle moeders zijn het zelfde. Hun kind is nooit begonnen, altijd is de andere de verleider. Heilige familiebeginselen, huiselijke deugden, die men wel in acht moet nemen. Jeanne, dat is de voornaam van mijn moeder, werd buiten de deur gezet, net zoals in de feuilletons, en trok natuurlijk ook bij mijn vader in.
Eerst kregen ze een kind dat niet levensvatbaar was. Toen werd ik geboren, als zoon van die vader, die altijd maar achter vrouwen aan zat en als zoon van die jonge vrouw met haar lieve gezicht.
Mijn vader was toen 38 jaar oud. Mijn moeder twintig. Het was 18 januari 1872, tegen 2 uur ‘s middags in de rue Molière no. 47, twee stappen van het Palais Royal. Mijn zusje Hélène, die tevens mijn nichtje was, moet toen 6 of 7 jaar oud geweest zijn. Enige tijd later, op 11 maart, werd ik gedoopt in de kerk Saint-Roch, en mijn peettante was mejuffrouw Boissard.
Mijn moeder is een echte Parijse, dochter en kleindochter van Parijzenaars. Ze heeft me wel verteld, al was het ook oppervlakkig, over haar eerste jeugd, in de rue Monsieur-le-Prince, waar toen haar ouders woonden.
Ze zal wel een ondeugend, bij de hand meisje geweest zijn. Maar wat een verblijdend verschil met andere moeders, die zo vervelend zijn met hun vooroordelen en goede gedrag. Aan haar heb ik ongetwijfeld te danken dat ik zo goed weet wat een ‘Cocotte’ is, zoals ik toen zei. Zo heb ik haar ook weer in Calais aangetroffen, nog steeds tenger en donkerbruin, met dezelfde ongedwongen gebaren. Zij had haar houding van getrouwde vrouw helemaal laten varen om in mijn armen niets anders dan een charmante vrouw te zijn. Alleen haar lieve gezicht had door de jaren iets van zijn frisheid verloren. Drie dagen, maar drie dagen!
Kom, laten we er niet meer aan denken. Ik heb veel van haar, in de uitdrukking van mijn gezicht en wat mijn karakter betreft, wispelturig, verkwistend; net als zij heb ik er meteen spijt van als ik me eens laat gaan en ben nooit tevreden. Het is weinig, maar het is iets.
Jammer is het alleen, voor de lezer ook, dat ik nauwelijks iets meer van mijn moeder dan van mijn vader weet, maar sinds ik haar weer ontmoet heb, weet ik toch iets meer. Laten we de rekening eens opmaken. Bij het toneel tot ongeveer 1890; een ernstig gemeende verhouding in Genève en enige jaren later getrouwd; twee kinderen, een jongen en een meisje. Dat is bijna alles wat ik weet. Wacht, nog een bijzonderheid. Het schijnt dat mannenkleren haar bijzonder goed stonden.
Journal
Maandag 22 december 1913
Vanmorgen heb ik niet zo’n prettige ontdekking gedaan. Ik praatte zo’n beetje met me zelf over het jaar dat ten einde loopt.
‘Al weer een jaar erbij,’ zei ik. B. vroeg me toen: ‘Hoe oud word je nu?’ Binnenkort 41 jaar. Ik begin dan aan mijn tweeënveertigste.
Ik dacht dat ik het zeker wist. B. zegt me dat ik mij vergis. Ik ben in 1872 geboren. Mijn tweeënveertigste jaar loopt dus af en ik begin aan mijn drieënveertigste. Mijn drieënveertigste jaar! Het is waar! Daar komen ze dus, de jaren, waarnaar ik zo vurig verlangde toen ik 20 was. De veertigerjaren! De laatste mooie jaren van een man.
En de vijftiger jaren? Zo vlug als het leven voorbij gaat is dat morgen of bijna tenminste. Ik wilde het onlangs al opschrijven. Ik wil niet beweren, dat ik nooit aan mijn leeftijd denk. Ik denk altijd dat ik nog een jonge man ben. Maar nee. Het is voorbij. Het drieënveertigste jaar! Wat heb ik weinig gedaan, weinig tot stand gebracht, ik schrijf: tot stand gebracht. Want eigenlijk heb ik altijd gewerkt, zijn mijn hersenen actief geweest.
Als iemand zijn hersens gebruikt heeft, zijn bewustzijn, om na te denken, waar te nemen, te kijken, te onthouden, zich zelf te analyseren, dan ben ik het wel.
B. zei vanmorgen tegen me, naar aanleiding van mijn ontdekking: ‘Je bent zo oud als je er uit ziet.’ De leeftijd hangt af van wat men gedaan heeft of liever nog, van wat men niet gedaan heeft.
Vanavond ben ik van mening dat het misschien juister is om te zeggen, dat de leeftijd afhangt van de kracht, die men nog heeft. In dat geval kan ik zeggen, dat ik nog jong ben, want ik weet nog niet wat vermoeidheid is, vooral niet vermoeidheid door werk. Als ik iets schrijf, dat me bevalt, dat me interesseert, dan kan ik gemakkelijk twaalf uur aan een stuk doorwerken en om 2 of 3 uur ‘s nachts naar bed gaan. En als dat nodig is doe ik dat verscheidene dagen achter elkaar, zonder dat ik ook maar enige lichamelijke vermoeidheid voel. Ik voel me dan zelfs lichter en voortvarender dan an-
ders. Maar wat mij ontbreekt en wat me altijd ontbroken heeft, dat is het verlangen dat me voortdrijft, de fut die me tot handelen brengt, de eerzucht, een doel dat ik wil bereiken. Als ik het zo beschouw, geloof ik dat ik nooit zal kunnen beweren, dat ik veel gewerkt heb, ik bedoel: literatuur.
Ik heb vooral voor mijn genoegen geschreven, bij vlagen, met tijdelijke bezieling.
Schrijven is alleen een andere wijze van dromen voor mij geweest. Dromen, wat dat betreft kan ik zeggen, dat ik. me niets in mijn leven ontzegd heb.
Vanavond om 5 uur, toen ik bezig was met Valette aan een controle, komt Colette binnen toen ik naar beneden ging naar mijn kantoor om iets te halen. Toen ze me binnen zag komen zei ze: ‘Aha, kijk eens, Léautaud. Goedenavond Léautaud,’ en tegen Rachilde naar mij wijzend: ‘Van die man houd ik nou.’ Ik ga naar haar toe, geef haar een hand en zeg: ‘Ik wou, dat ik het zelfde kon zeggen.’ ‘Grof,’ zegt ze lachend. ‘Is die man grof.’
Ik vraag me nu af of ze dit werkelijk als grofheid kon opvatten. Vanaf de eerste dag heb ik me altijd erg op mijn gemak gevoeld bij Colette, die een erg vrolijke vrouw is, zonder aanstellerij en erg kameraadschappelijk. Ik had me misschien moeten herinneren dat zij nu mevrouw is, mevrouw Henry de Jouvenel. Maar, al is ze dan mevrouw, ze zei me met haar gebruikelijke hartelijkheid tot ziens. Zij vermoedt niet dat ik me bij haar zo op mijn gemak voel, omdat ze mij door haar grote talent zo sympathiek geworden is.
Vrijdag 19 januari 1923
Vanochtend vond ik twee toegangsbewijzen van Jacques Rivière voor zijn laatste lezing over Proust om half zes in de Vieux Colombier. Ik ben er heen gegaan. Er zijn drie lezingen aan vooraf gegaan, die ik niet gehoord heb. Welnu, die manier om over literatuur en een schrijver te spreken, de analyse zover door te drijven tot het metaphysica wordt, is onuitstaanbaar, tenminste voor mij.
Mijn hele wezen komt er tegen in opstand en mijn afkeer is volledig. Die lieden zijn beslist veel te protestant. Niet de minste speelsheid, niet de minste rapheid van geest, geen spoortje spontaniteit, absoluut niets levends. Ze zijn zwaarwichtig, duister, omslachtig, aanstellerig, want dat is ook een vorm van aanstellerij. Alles wordt bij hen een preek. Men zou zeggen dat ze een gewetenskwestie bestuderen, met uitvoerige uiteenzetting van alle gewetensbezwaren.
Dat is geen literatuur meer, dat is een college in moraalleer en metaphysica. Rivière heeft me vanavond nog eens in mijn mening gesterkt: de metaphysica moet men in de literatuur schuwen als de pest. Over de liefde te spreken, zoals Rivière dat vanavond deed, steunend op Proust en Freud, God nog aan toe. Het zijn me trieste minnaars. Ik dacht aan de flitsende geest, aan de bondigheid, aan de levendigheid, aan alle zo ontroerende en indringende trekken die men bij Stendhal vindt. In de fauteuil voor me zat bovendien een knappe vrouw wier ontblote schouders ik rustig kon bekijken. Van tijd tot tijd keek ze om zich heen. Ik bekeek haar profiel: een mooi gevormde neus, een mooie sensuele mond, een lichte dons op haar bovenlip.
Dat haar borst goed gevormd was nam ik maar aan. Ik stelde me voor wat ze zou denken als een man haar over liefde sprak in de gezochte en vage bewoordingen, die Rivière gebruikte. Ik betwijfel ten zeerste, of ze er door bevredigd zou zijn. Rivière heeft ons drie of vier passages uit de boeken van Proust voorgelezen. Eveneens langdradig, verward, verwaterd, verwrongen wat vorm en inhoud betreft.
Ook daar niets directs, levends, spontaans, niets van die eigenschappen die de geest verrassen en waar men genoegen aan beleeft door hun natuurlijkheid en spontaniteit.
Het plezier, dat ik beleefd heb aan de lectuur van artikelen over Proust is beslist groter dan het genoegen dat ik zou beleven als ik zijn boeken las, waarvan ik er niet één ken.
Ik geloof zeker dat ik hem nooit zal lezen. Wat temperament en wat smaak betreft ben ik uit een andere school. Het lijkt me dat de mensen, die over een literair werk spreken in de trant van Jacques Rivière, er duizend dingen in zien of in willen zien, waaraan de schrijver zeker niet gedacht heeft en waarvan de schrijver zeker niet vermoedde dat men ze zou zien.
Schrijven is niet zo ingewikkeld als die verwarde analytici zouden willen. Als Proust zich alle problemen gesteld had, die Rivière in verband met hem bespreekt dan vraag ik me af hoe Proust ooit tot schrijven kwam.
Sommige schrijvers over kunst kunnen op dezelfde wijze met hun geschrijf sommige schilderijen in nevelen hullen.
De schilders zouden waarschijnlijk stom verbaasd staan als ze zouden weten hoe geleerd en gecompliceerd ze zijn in de ogen van anderen.
Schrijven of schilderen voor een schrijver of een schilder is de doodgewoonste zaak van de wereld. De men-sen uit de school van Rivière overdrijven. Rivière heeft ook zo’n voorliefde voor een zeer vreemd woord, tenminste de manier waarop hij het gebruikt.
Dat is het woord: wonen. Hij zegt: het gevoel dat in hem woont. De ideeën die in hem woonden. God, wat een taal!
Zaterdag 18 oktober 1924
Zoëven bij de dierenarts B. geweest voor mijn kat Courtand. We spraken over de dood van Bailli. Ik zeg hem dat hij suikerziekte had sinds ongeveer zijn dertigste jaar, misschien al eerder, misschien zelfs sinds zijn geboorte. Ik vertel hem dat de pathologie over de suikerziekte, die zijn vrouw en ik gelezen hebben, wat dat betreft geen twijfel laat bestaan. Dat hij alle kenmerken van de diabeticus had, vooral de lichamelijke en geestelijke lusteloosheid.
Ik vertel hem dat Baille in zijn jeugd zekere geestelijke talenten had, dat hij wilde schrijven, en dat dat allemaal plotseling afgelopen was. B. zei toen plotseling: ‘Tja, nou ja, God weet hoe zij hem behandelde! Ik heb dat vaak gezien, weet U. Hij zei me vaak: Och, mijnheer B. trouwt U nooit!’
De arme Panter heeft er geen flauw vermoeden van wat men achter haar rug allemaal over haar vertelt.
B. ging door: ‘Zo zijn ze allemaal. Als je dood bent dan zuchten ze en hebben ze spijt. Maar als je leeft dan is het de hel.’ We waren het er samen over eens dat alle vrouwen karakterloos zijn.
B. denkt net zo over het huwelijk als ik. Net als ik heeft hij nog geen huwelijk gezien – en hij heeft er wat gezien, zegt hij – dat hem een gevoel van spijt gegeven heeft ongetrouwd te zijn. Integendeel. Hij moest lachen toen ik hem vertelde wat ik altijd tegen getrouwde mannen zeg wanneer ze me vragen: ‘Hoe komt het toch dat je niet trouwt? Dat zou je goed doen.’ Mijn antwoord is dan: ‘Ben je soms jaloers? Valt het je tegen, dat ik me zo prettig voel? Je zou wel willen dat ik me net zo vastgewerkt had als jij? Zo stom ben ik niet!’
Vanochtend bedacht ik, dat al mijn dieren mij meer waard zijn dan de Académie Goncourt, maar dat ik er best mijn verhouding met de Panter voor over zou hebben. Wat weer bewijst, zoals altijd, dat ik meer van de literatuur houd dan van de liefde.
Maandag 20 oktober
Gisteren de avond bij mijn dierbare vriendin doorgebracht. Toen ik kwam was ze bezig met papieren van Bailli, haar overleden echtgenoot, de brieven van zijn jeugdvrienden, raadgevingen voor zijn begin in de journalistiek, zijn financiële moeilijkheden, zijn al te groot vertrouwen in een ander, aanmoedigingen wat zijn talent betreft, etc. Zij zuchtte toen ze weer dacht aan zijn mislukte leven en aan zijn voortdurende onvermogen iets in het leven te bereiken. Ze zei: ‘Hij is pas tot rust gekomen toen hij getrouwd was.’
In die zin lag zo’n ironie besloten – onopzettelijk – dat ik het uitschaterde. Zij begreep weldra ook wat ze gezegd had en begon ook te lachen. ‘Jij kunt aardige dingen zeggen,’ zei ik, ‘dat is een echte zin uit een comedie. Als je denkt aan het huwelijksleven dat hij gehad heeft.’
Ze was erg aantrekkelijk toen ze om haar eigen woorden lachte.
Alle vrouwelijke valsheid stond op haar gezicht te lezen.
Ze was zo vervelend met haar idee fixe over alle mogelijke ziekten die ze wel eens zou kunnen hebben en haar geringe bereidheid tot een zeker samenspel, zich onttrekkend aan alle zo prettige voorbereidingen, dat ik maar rustig ben gaan slapen. Eigenlijk heb ik ook maar liever niets dan halve dingen, toch al bedorven door zo’n aanstellerij. Ze zal er trouwens wel plezier in gehad hebben.
Vrijdag 24 oktober
Waarachtig, alweer een mooie scène. Ik kom voor het middageten. We zitten aan tafel. Ik zeg dat ik vanavond terug kom, na het avondeten. Afgesproken. We zijn klaar met eten, ik sta op en kus haar terwijl ze nog aan tafel zit. Ze laat het rustig toe. We praten over de genoegens van vanavond. Dan plotseling verandering van stemming. Omdat het zo koud geworden is praatte ik over de gewatteerde jas, die mevrouw X. me gegeven heeft. Ze begint er ook over. Onaangename woordenwisseling.
Volgens haar had ik die jas aan haar moeten aanbieden. Ik merk op dat ze aan niets gebrek heeft terwijl ik niets heb, maar ze is niet meer te houden. Ze vraagt me waarom ik eergisteren mijn enveloppe uit haar kast gehaald heb. Ik zweer dat ik de kast eergisteren zelfs niet geopend heb. Ten bewijze daarvan ga ik de enveloppe halen die er nog steeds in ligt. Dan begint ze over geldzaken, zegt me dat ik alleen maar aan mijn voordeel denk, dat ik graag in haar geldpapieren had willen rondsnuffelen en dat ik graag alleen haar erfenis had willen hebben. Dat ik erom bekend sta dat ik alleen maar van iedereen profiteer etc., etc. Verdomme, al mijn woorden, om haar te laten zien hoe gemeen het was, wat ze zei, waren te vergeefs. Ik greep haar vast en schudde haar verscheidene malen heen en weer. Als ik me niet beheerst had had ik haar tegen de muur geslagen. Me zo te moeten horen behandelen, na alles wat ze me al aangedaan heeft, de manier waarop ze me uitgescholden en vernederd heeft. En of ik haar heen en weer geschud heb. Vervolgens sleurde ik haar op bed ondanks dat ze mijn gezicht en handen met haar nagels bewerkte. Het resultaat was natuurlijk dat ze me verbood nog een stap bij haar binnen de deur te doen en een vloed van scheldwoorden. Dat rotwijf. Ze wilde zelfs gebruik maken van de schuldbekentenis die ik getekend heb uit pure welwillendheid.
Het zelfde onnozele vertrouwen maakte dat ik haar mijn dagboek over onze verhouding toevertrouwde, waarvan ze mij vandaag zei, dat ze het verbrand had.
Is het voor goed uit? Het zou misschien beter zijn van wel. Ik zal het enige tijd moeilijk hebben. Wat een ellende zozeer door de zinnen gebonden te zijn, zozeer dat met haar alleen de erotiek me iets zegt en dat allemaal omdat ze tegen mij opweegt, omdat ze met mij harmonieert, net zo schaamteloos in gebaar en woord als ik het zelf ben.
Bovendien, ik heb zoveel herinneringen, zoveel beelden van onze bedscènes, die herinneringen, die beelden, ze staan in mijn kop gegrift. Ja, het zal hard zijn. Het zal lang duren voordat ik dat alles kan vergeten. Als ze maar niet in Parijs was, hier, twee stappen van mij vandaan, we kunnen elkaar telkens ontmoeten. Ik verfoei haar om haar domheid, haar ijdelheid, haar afschuwelijke egoïsme, haar practische instelling waardoor ze van iedereen en alles profiteert, ze kwetst me, ze ergert me, ze wekt voortdurend mijn spot op – maar als we in bed liggen dan is er niets, wat ik anders zou
willen, zelfs niet haar gezicht van een volmaakte slet.
Ik hoef haar maar te kussen of ik ben weg, terwijl ik onverschillig blijf als na drie maanden onthouding een andere vrouw zich aanbiedt. Maar dat is nu net de liefde.
Ik ontmoette haar weer vanavond bij het Luxemburg voor het kattevoer. Ze noemde me een schooier, een smeerlap, een lafaard. ‘Dat je me durfde te slaan!’ Ik moest lachen. ‘Ik heb je behandeld, zoals je verdient. Een lafaard is iemand, die zich maar alles van een vrouw laat welgevallen zonder haar op haar nummer te zetten. Als je echtgenoot er net zo over gedacht had als ik, had hij misschien minder verdragen.’
Ik vroeg haar of ik mocht komen middageten. Want wat dat betreft, ziet het er niet prettig voor mij uit. Om gezondheidsredenen kan ik niet in een restaurant eten, nog afgezien van de kosten, en ook niet op kantoor. Bovendien heb ik drie uren vrij voor het middageten. Zaterdags kan ik pas om 6 uur eten. Wat moet ik met al die tijd beginnen? Ik heb het haar twee of drie keer gevraagd. Elke keer een botte weigering, maar eigenlijk…
Een platvloers karakter, dat staat vast. Het leven, dat ze haar echtgenoot bezorgd heeft. Haar manier om iedereen te gebruiken. De moeite die ze doet bij iedereen die ze kent, in het testament te komen. En dan, stom!
Zij heeft er niet het minste idee van, wat men allemaal van haar denkt. Als ik maar zo flink was haar te laten zitten, geduld te hebben, mijn beurt af te wachten. Het zou misschien 6 maanden duren, of meer. Dan zou ze me weer komen opzoeken. Maar dat is het nu juist. Ik ben veel te gevoelig en te hartstochtelijk. Bovendien betekent dat een heel ander leven voor me, en dat ontmoedigt me. Zo ben ik altijd geweest. Ik wilde altijd meteen orde op zaken stellen, wat erop neer komt dat er helemaal niets gebeurt. Ik kan niet 6 maanden lang de moedige uithangen, 6 maanden lang mijn leven verknoeien om dan vrij te zijn.
Zo bezeten te zijn door een vrouw van 56. ‘s Middags voordat we ruzie kregen liet ik mijn hand onder haar borst glijden, toen ik haar kuste, en hield haar borsten vast. Verandering. Ze is erg mager geworden. Haar borsten worden slap. Ik zei het haar lachend. Zij geeft toe, dat ze verandert.
Zaterdag 25 oktober 1924
Naar de Panter gegaan voor het middageten. Ze weigerde iets voor me klaar te maken. Tenslotte heb ik zelf maar twee eieren gebakken. Ze begon weer, met haar praatjes, doorspekt met dreigementen.
Ze wilde me dwingen te betalen, gebruik maken van mijn schuldbekentenis, die ik voor haar enige jaren geleden getekend heb, maar die slechts opvorderbaar is na mijn dood. Armzalige schepsels. Te bedenken dat ze allen hetzelfde zijn. De volmaaktste laaghartigheid, als ze een man iets kwalijk nemen. Niets is hun te erg: leugen, laster.
Een paar jaar geleden merkte ik dat ook al van haar, maar een paar dagen later kwam ze me vertellen dat ze spijt had van haar woorden. Mijn ene hand zit vol krabben en op mijn wang heb ik de lange haal van een nagel van de scène van gisteren. Is het niet belachelijk? Ze heeft fantasie, zonder twijfel. Vandaag had ze moed mij een zogenaamd gezegde van haar overleden echtgenoot aan te halen: waar is de vrouw die de moed zou hebben mij tot steun te zijn?
Om 4 uur ben ik bij haar weggegaan. Ik heb op straat rond gezworven. Tenslotte ben ik op een bank gaan zitten, langs de waterkant, tegenover de Ecole des Beaux-Arts. Is er iets in mij veranderd sinds mijn jeugd? Dezelfde geestelijke eenzaamheid. Ik ben bekend, ik heb een zekere naam. Het hangt maar van mij af om te schrijven en te publiceren, alles wat ik zou willen. Maar wat voor leven heb ik, desondanks. Ik ben arm, zwak van ge-
zondheid, en moet talloze karweitjes opknappen, waarvan ik niets wist toen ik jong was. Ik heb niemand, die voor me zorgt. Ik was zelf mijn hemden en zakdoeken. Ik eet te hooi en te gras. Ja, als ik mijn dieren niet had, wat zou de dood me onverschllig laten. Ik heb zelfs geen zin meer om rond te slenteren, zozeer staat Parijs me tegen.
Maandag 27 oktober
Als dit werkelijk het einde van onze verhouding is, wat een verandering van levenswijze. Tien jaren van gewenning. Tien jaren een ander huis erbij, dat ik bijna als het mijne beschouwde. Zoiets verlies je niet zonder een zekere schok. Waar, hoe moet ik eten, mijn tijd doorbrengen? Vanmiddag heb ik een uur buiten rondgelopen om een plek te zoeken waar ik kon eten. Niets gevonden. Of het was te duur, of de mensen stonden me niet aan. Het is eigenaardig dat mijn leven weer net zo wordt als toen ik jong was: arm, eenzaam, een beetje origineel, een beetje apart. Ik ben weer precies als in mijn jonge jaren, alleen, ik merk niets van wat zich om mij heen afspeelt en mijn verlegenheid, mijn armoede en mijn afkeer verhogen nog mijn isolement. Het scheelde weinig vanmiddag, of de tranen waren gekomen. Niet alleen om die verhouding, die misschien afgelopen is. Ik heb al zoveel geleden, zoveel onheuse behandelingen, zoveel geestelijk isolement moeten verdragen. Maar als ik mijn hele leven overzie. De prijs is hoog die men betaalt, als men niet op de anderen lijkt. Het kind dat zich schuil hield onder tafel, en de man, die bang is voor de samenleving, ze vormen in mij één geheel, en het tweede is een voortzetting van het eerste. Zo heb ik gewandeld, een uur lang, rokend, mijn stok in de hand, terwijl ik restaurants en lunchrooms taxeerde. In de Rue de Seine een ogenblik met de concierge van de vroegere woning van Billy gepraat.
Ik vertelde haar dat ik in moeilijkheden zat, wat mijn middageten betreft en fantaseerde maar dat ik gewoon was te eten bij mensen, die Parijs verlaten hadden. Ik dacht dat zij wel zou aanbieden mijn middageten klaar te maken. Maar ze ging er met geen woord op in. Tenslotte ben ik in de winkel van een ijsverkoper beland, in de Rue Dauphine, waar ik mijn maal gedaan heb met twee koppen koffie. Het is me wat moois. Er was niemand om die tijd. Twee koppen koffie. Dat is geen maaltijd. Om twee uur naar de Mercure teruggegaan, waar ik dit schrijf.
Toneelrecensie 1 oktober 1912
We bezitten nu ook de toneelwerken van Paul Claudel, vier delen. Dat is nog eens mooie literatuur.
Het spreekt van zelf dat men de werken van Paul Claudel wel moet bewonderen. Men vindt niet bij veel schrijvers die merkwaardige typografie, die vruchtbaarheid van het woord, die overvloed aan metaforen, dezelfde dingen gezegd, nog eens gezegd en herhaald door middel van even zoveel verschillende beelden. – ‘God beware ons voor het kwaad en de metafoor,’ zei Courier al, die niettemin Paul Claudel niet kende, en ik zou er aan willen toevoegen, moge hij ons eveneens bewaren voor al die Godsdienstonderwijzers, die in de toneelwerken van Paul Claudel optreden.
Ik heb zoëven die vier delen doorgelezen. Paul Claudel schenkt ons schoonheid, zegt men. Nooit werd overtuigender bewezen, dat schoonheid en intelligentie twee verschillende dingen kunnen zijn.
Paul Claudel, wijdlopig toneelschrijver, die van uitzonderlijke overdrijvingen houdt, en die, op de keper beschouwd, ondanks al zijn wartaal bijzonder weinig zegt, is, naar het schijnt, frans consul in het buitenland. Natuurlijk zal hij zijn consulaire rapporten niet in die uitzonderlijke stijl schrijven, die het kenmerk van zijn literaire werken is. Men beweert trouwens nadrukkelijk dat die rapporten wonderen zijn van eenvoud, exact en helder. Paul Claudel zou dus in staat zijn op een verstandige manier te schrijven. Maar wat zegt U dan van die kinderachtigheid? Paul Claudel heeft twee stijlen, een ambtenarenstijl en een literaire stijl. En vergeet U niet wat voor overbodigheid, gezochtheid en pueriliteit in die term ‘literaire stijl’ besloten ligt. Welke van de twee stijlen is natuurlijk, of als U wilt, de minst gezochte? Als het de eerste stijl is, en als de tweede bij hem het resultaat van een of andere esthetische overtuiging is, dan beklaag ik hem om zijn mening dat de literatuur zo’n benauwende gezwollenheid vereist en ik beklaag hem eveneens, als zijn tweede stijl de minst gezochte is, en als de eerste hem inspanning kost, ik beklaag hem dan, dat hij zo zeer van eenvoud en natuurlijkheid verstoken is. Men zal het misschien niet met mij eens zijn.
Wij spreken over proza. Ondanks al zijn typografische gezochtheden schrijft Paul Claudel proza. Ik durf te beweren dat de waarachtige schrijver die gespletenheid niet kent. Zijn stijl is zo zeer, zo nadrukkelijk, zo waarachtig de uitdrukking van zijn persoonlijkheid, dat hij in die stijl – en hij zou niet anders kunnen – zowel zijn boeken als zijn brieven schrijft. Ik vind het best, wanneer men het niet met mij eens is maar ik vind dat op literair gebied de natuurlijke tekortkomingen grotere waarde hebben dan gezochte volmaaktheden.
Wat van belang is, dat is het juiste woord te treffen, te leven, waarachtig te zijn, en de kunst de kunst te laten. Twee stijlen te hebben, zoals Paul Claudel, wil zeggen boeken maken zoals een timmerman tafels maakt, op een manier die niets met de persoon te maken heeft. Ik weet best, dat dit trouwens voor de meeste schrijvers geldt, en waarom boeken over het algemeen zo onbelangrijk zijn. Inplaats van dat die boeken de uitdrukking zijn van individuen, voor wie schrijven evenzeer een behoefte als een genoegen betekent, zijn het slechts de maaksels van kunstenaars, d.w.z. van lieden, bij wie de een of andere estetische overtuiging alle natuurlijkheid bedorven heeft, of van ambachtslieden. Ik ken een mooi voorbeeld van die literaire productie methode.
Dat is Paul Adam. Ik ben in de gelegenheid geweest zijn manuscripten te zien. Als hij begint schrijft Paul Adam de eenvoudigste stijl, die men zich kan voorstellen, zonder een zweem van literaire aanstellerij, zonder ongebruikelijke woorden, hij schrijft zelfs heel gewoon. Men zou zweren dat het een stijl is van een verstandig mens, die helder denkt en gewoon zegt wat hem op het hart ligt. Maar – Paul Adam is een literator bij uitstek. Die eerste vorm, die natuurlijke vorm, zou hem niet kunnen be-
vredigen. Hij bewerkt, herstelt, gaat een octaaf hoger spreken, verfraait zijn zinnen, voegt hier en daar een voorname uitdrukking in – tenminste, dat denkt hij.
Men kan de wonderen, die dat procédé ons oplevert en die van Paul Adam een van onze onleesbaarste schrijvers maken.
Ik had heel wat aanhalingen uit de toneelwerken van Paul Claudel klaar liggen, ik wilde bewondering wekken, voor zover ik dat kan, voor die uitzonderlijke kletspraat, die bedwelmende geforceerde welbespraaktheid, die dwaze en barbaarse warreling van woorden. Dat is, naar het schijnt, het kenmerk van het genie.
Maar deze kroniek is al veel te lang. Ik zou veel te lang door praten. Francis de Miomandre heeft ons eens gezegd – ik heb die woorden opgeschreven – dat ‘Paul Claudel in zijn werk er blijk van geeft, het werkelijke leven goed te kennen’.
Het is waarschijnlijk gemakkelijker dat te beweren dan te bewijzen, en de heer de Miomandre heeft zich er inderdaad toe beperkt, het slechts te beweren. Wat mij betreft, ik zag in Tête d’Or, dat de hoofdpersoon op het toneel gebracht werd, verscheurd en stuiptrekkend. Hij verloor zijn bloed uit honderd wonden, stervend, bijna dood, dood! En niettemin bleef hij nog maar doorpraten, vijfentwintig pagina’s lang, in metaforen natuurlijk. Dat voorbeeld, en er zijn er nog meer, was voor mij voldoende.
Maar al die dingen zijn verder niet van belang. Van tijd tot tijd hebben we zo’n literair wonder nodig. Vandaag de dag hebben we Paul Claudel. Zijn werken brengen die trieste minnaars der letteren in verrukking, voor wie een bladzij Saint-Simon, een gedachte van Chamfort, een blijspel van Beaumarchais, een verhaal van Voltaire, een pagina Courier, een roman van Balzac of Stendhal, een heldere, verstandige, spontane, geestige en welsprekende bladzijde in haar bewogenheid blijkbaar slechts banaliteiten zijn.
Die deskundige geesten houden van de overdaad, van woordenmakerij, van beeldspraak die zich steeds herhaalt, van geleerde en gewilde vaagheid, van zuiver cerebrale en bedachte literatuur, ze houden in een woord van de kunst, met een grote K. Maar de jeugd gaat voorbij. Later, als al die jeugdige bewonderaars geleefd hebben, dan zullen ze een literatuur eisen, die verfijnder, gevoeliger, eerlijker, spontaner is, een literatuur die uit het leven voortkomt en dat zelfde leven herschept, de enige literatuur die van belang is en die stand houdt. Als dat moment gekomen zal zijn, zullen de verdiensten van Paul Claudel in hun ogen niet veel waard zijn.
Iemand zei me onlangs: ‘Als men werkelijk van de franse literatuur en de frans taal houdt, als men aan al haar schoonheid denkt, aan al datgene wat haar kenmerkt: helderheid, lichtvoetigheid, exactheid, geest, vervoering, haar eerlijkheid, zoals Rivarol zei, waarachtig dan zou men zulke geschriften als van Paul Claudel bijna haten.’