Bang

‘Hany, was ik éérst zwart of ben ik nú zwart?’ Hij gebruikt de trappen van vergelijking niet – in plaats daarvan zal hij vragen: ‘Hany, is de gado-gado in Solo lekker of is de gado-gado in Yogya lekker?’

De zwarte vlekken kwamen met de aids mee, al wisten we dat destijds niet. Toen hij doorschijnend werd en je hem omver kon blazen werd de ziekte ontdekt. Sindsdien zijn de vlekken bijna verdwenen. ‘Eerst was je zwart, nu ben je weer haast even wit als Hany.’ Hij lacht, hij weet dat ik een grapje maak.

De nachtmerries blijven komen, uit het diepst van de nacht.

Hij heeft zijn hals in de holte van mijn elleboog gevlijd en mijn andere arm stevig om zich heen getrokken. Direct daarna is hij veilig in slaap gevallen. Met mijn lippen tegen de fulpen huid van zijn nek ga ik achter hem aan.

Lang voordat de minaretten schallen voor het ochtendgebed word ik wakker. Door zijn armen en benen schieten spasmen, als bij een hondje dat droomt van een aanstormende Deense dog. Hij kermt, het komt van heel ver. Hij zoekt me, ik fluister dat ik vlakbij ben. Opeens slaat het toe – hij gooit zijn armen omhoog, zijn handen klauwen in de lucht, zijn hoofd zwiept heen en weer. Hij loeit hol. Een ogenblik later is het voorbij. Het heeft alles bij elkaar nog geen minuut geduurd. Hij komt overeind zitten en neemt een slok water uit het glas dat ik aan zijn lippen hou. Dan gaat hij weer liggen, legt zijn hoofd terug in mijn elleboog, mijn hand op zijn navel.

Het zijn monsters, slangen met mensenhoofden, duistere draken, die jacht op hem maken. Op een nacht vraagt hij of dromen betekenis hebben. ‘Voor wat geweest is, misschien. Niet voor wat nog moet komen.’ ‘O.’ ‘Er zijn geen monsters die je willen doden, nergens. Ze wáren er, eerst. Ze beten en spogen in je bloed. Al zag je ze niet.’ ‘Ik voelde ze. Eerst, nu niet meer.’ ‘Nu zijn ze dromen geworden.’ ‘Ja.’ ‘Over een tijdje gaan ze ook weg uit je dromen. Echt.’

In het begin was de gedachte dat hij gauw dood zou gaan verlammend. Hij kon er niet van eten, niet eens praten. Zijn ogen waren zwarter dan ze ooit waren geweest. Nu het leven terug is lijkt hij de dood ineens niet meer zo erg te vinden. Als ik zijn graf maar kom bezoeken. Telkens weer wil hij dat ik dat beloof. Ik zal er helemaal voor naar zijn kampong hoog in de bergen moeten en hij vraagt zich af of ik dat er wel voor overheb.

Ik zal blij zijn als ik wat te doen heb wanneer hij er niet meer is, god verhoede. ‘Als je doodgaat geef ik je een graf met roze tegels.’ Hij is aartszuinig, een echte Javaanse boer, bij de geringste extravagantie trekt hij de wenkbrauwen op. Maar een graf met roze tegels wil hij wel, van mij.

De kans dat ik eerder kom te overlijden dan hij is bepaald niet denkbeeldig: ik ben twee keer zo oud en hij kan dankzij de efavirenz nog tientallen jaren mee.

Het vooruitzicht dat je de ander overleeft is voor hem net zo grauw als voor mij. ‘Als Hany doodgaat hou ik op met obat slikken en ga ik vanzelf dood.’ ‘Eerst moet je wachten tot ibu en nenek dood zijn.’ Nenek is al een eind in de zeventig, maar ibu, zijn moeder, is een stuk jonger dan ik en kerngezond. ‘Waarom?’ ‘Omdat je ze anders ontzettend veel verdriet doet.’ Dat vindt hij geen vanzelfsprekendheid, hij moet erover nadenken. Maar ten slotte zegt hij ‘oké’.

Ondertussen maakt de gedachte dat ook ik sterfelijk ben hem banger dan zijn eigen dood, nu hij uitstel heeft gekregen. Overal dreigt het gevaar. Op straat waarschuwt hij bij elke kuil waar Hany in zou kunnen vallen: ‘Awas!’ Toen ik werkelijk op een modderpad uitgleed, de greppel in, was hij dagenlang overstuur. Hij belde iedereen op die hij kende, om ervan te vertellen en aan zijn schrik lucht te geven.

Meer dan als van een zoon hou ik van hem als van een huisdier. Hoe naargeestig het leven zonder hem ook zal zijn, ik moet hem zien te overleven, zoals men zijn poes moet overleven.

Ik heb hem honderdmaal voorgehouden dat aids alleen via bloed overdraagbaar is. Bepaalde geintjes bij het neuken mogen niet, daar komt het op neer.

Hij wil er niet aan dat speeksel geen risicofactor vormt. Ik heb het waar hij bij was aan de dokter gevraagd, twee keer zelfs. Ook heb ik het hem voorgelezen, uit een folder over aids in zijn taal. Gelukkig is er niets dat hij zo graag doet als kussen en gekust worden.

Het lijkt me beter voor zijn gemoedsrust en zelfvertrouwen als ik het risico van een besmetting niet te zeer bagatelliseer. ‘Zullen we voor alle zekerheid voortaan ons eigen scheermesje gebruiken?’ Hij stemt gretig in en treft meteen maatregelen. ‘Hany gebruikt het groene scheermesje, ja? Ik leg het hier neer.’ Het blauwe, dat hij gebruikt, legt hij op het andere uiteinde van de plank.

Uit de folder over aids heb ik ook voorgelezen dat sperma niet gevaarlijk is. Dat het niet met bloed in aanraking moet komen liet ik weg. Anders wordt het te verwarrend. Het is of hij raadt dat ik iets achterhou. Maar hij weet ook dat hij me nergens zo blij mee kan maken als met klaarkomen. Als ik zijn zaad met een tissue van zijn buik veeg wuift hij zenuwachtig met zijn handen dat ik dat moet laten – tussen het lachen door, want hij moet steeds lachen als hij net is klaargekomen. Daarna ziet hij erop toe dat ik mijn handen was, met zeep.

Zijn ene teenslipper is kapot, we kopen nieuwe. De volgende dag heeft hij aan beide voeten een blaartje bij de grote teen. Hij leent mijn slippers om een boodschap te doen. Later zoek ik ze, en vind ze in de badkamer, in een emmer met zeepsop. Weer later staat hij ze te schrobben, met een borstel en zeep. ‘Waren ze zo vies? Het was me niet opgevallen.’ ‘Nee-ee,’ legt hij ongeduldig uit, ‘mijn blaren zijn opengegaan ja in jouw sloffen, straks steek ik Hany aan met aids, ik ben bang als Hany maar geen aids krijgt.’

Ik kom uit de douche en wil mijn nagels knippen. ‘Nee, Hany, niet dat schaartje, dat gebruik ik, hier is je eigen schaartje. Hie-ier!’ dringt hij aan, terwijl hij het nagelschaartje uit de J.P. Heije voor mijn neus houdt. ‘Ben je bang dat jouw nagels besmettelijk zijn?’ ‘Nagels zijn héél besmettelijk!’ ‘En haren?’ ‘Haren ook! Maar Hany kamt zijn haren nooit, geeft niet, ngapapa.’

Bijgeloof is achterlijk heeft hij van mij geleerd, en hij weet dat ik heel boos word van bijgeloof. Op hem boos worden is onmogelijk, maar ik kan niet voorzichtig genoeg zijn want hij is bang dat hijzelf ook achterlijk is. Daarom wacht ik tot we in bed liggen met hem vertellen dat haren en nagels werktuigen van het bijgeloof en de goena-goena zijn en absoluut helemaal in geen enkel geval besmettelijk. ‘Nagels en haren zijn zelfs het enige waaraan je geen kanker kunt krijgen.’ ‘Ja.’

Dat ‘ja’ zei hij niet omdat hij bang is dat ik anders boos word. Ik hoor het aan zijn stem. Hij is aan het ontdekken dat het fijn is om niet bang voor iets te hoeven zijn.

Slangen waren zijn lievelingsdieren, zei hij toen ik hem net had leren kennen. En honden. Hij wil later een grote hond.

Op Java wandelt niemand, dat doe je gewoon niet. Wij wel. Wanneer we een huis naderen met een hond – altijd achter een stevig hek en meestal aan een ketting – gaan we gauw aan de overkant van de straat lopen. Een heel enkele keer zwerft er een op eigen houtje over de weg. Dat ziet hij van verre. Hij sist ‘awas!’, duikt weg achter mijn rug en let goed op dat ik tussen hem en het dier in blijf tot we er ruimschoots voorbij zijn.

Tussen ons kosthuis en onze ontbijtstek ligt een autosloop. Op een morgen staat er een grote kooi bij de poort. Er ligt een Sint-Bernard in te zieltogen. De eerste keer blaft hij amechtig, eenmalig, de dagen erna tilt hij lusteloos zijn oogleden op wanneer we naderen. Na een dag of vijf steken we niet meer over; we lopen voortaan samen heel stoer vlak langs de gekooide, treurige reus, alsof het normaal is dat je zoiets doet.

Wel houdt hij het dier vanuit zijn ooghoeken in de gaten. En ik hou in de gaten wanneer het ogenblik komt dat hij dat vergeet.

We gaan een weekend naar Parangtritis, het Zandvoort van Java. Hij kent de zee van Jakarta, een saaie, levenloze, gore plas.

Wanneer hij het strand ziet roept hij ‘wow!’ Dan ziet hij de oceaan. Hij verroert zich niet. Ik moet hem tot drie keer toe zeggen dat we een hotel gaan zoeken.

Er is van alles te huur aan het strand, maar dat vindt hij niks. ‘Misschien komt er vannacht een tsunami.’ We lopen een berg op. Daar ligt een hotelletje waar de tsunami vast niet bij kan. Onze kamer heeft een terras met uitzicht op zee. Hij blijft staan kijken tot ik honger krijg.

In het donker lopen we over het leeggelopen strand. Hij straalt.

Maar hij houdt eerbiedig afstand van het water. Ik ga er in mijn eentje naartoe. ‘Nee, Hany! Niet doen!!!’ Als ik toch de zee in loop raakt hij zo in paniek dat ik gauw bij hem terugkom. Wat later zitten we geroosterde maiskolven weg te knabbelen op de rietmat van de venter, met wel dertig meter zand tussen ons en de zee. Een maanloze hemel vol sterren welft zich over het geruis en gedreun van de Indische oceaan.

De volgende ochtend, zondag, is het druk op het strand. Iedereen vermaakt zich in en aan de rand van het water, ook kleine kinderen, ook hun gesluierde moeders. Eindelijk durft hij zelf, schoorvoetend eerst nog, maar al gauw gaan alle teugels los. Hij rent en huppelt en schatert het uit. Hij is gelukkig. De ziekte is een tijdje helemaal weg.

Bij thuiskomst is het kosthuis leeg en stil. Alleen de deur van de laatste kamer op de gang staat open.

Terwijl hij in de keuken beneden koffie voor me maakt leg ik de vierhonderd vel van een afgewerkte correctieproef op een stapel om morgen bij het afval te doen. Hij komt binnen, zet de koffie voor me neer en zegt: ‘De deur is dicht.’ ‘Welke deur?’ ‘Die net nog openstond.’ ‘Nou en?’ ‘Er is niemand. Er staan nog steeds geen slippers. ’ ‘Dan is hij dichtgewaaid.’ ‘Waarom stond hij dan open?’ ‘Misschien woont er een spook?’ zeg ik plagerig.

’s Avonds wil hij de fles water vullen, maar hij durft niet in zijn eentje naar beneden. Ik sluit hem in mijn armen: ‘Ben je bang voor de zee of ben je bang voor het spook?’ Hij lacht, eerst onzeker, maar al gauw onstuitbaar, hij krijgt de slappe lach en laat zich op bed vallen.

Daarna haalt hij zelf water, zonder mij. Ik wacht in de deuropening. Wanneer hij terugkomt en me daar ziet begint hij weer te lachen. Hij is onzegbaar mooi als hij lacht.

’s Morgens gaat hij de papierstapel verbranden. Het gewoon weggooien vindt hij niet verstandig. Stel je voor dat iemand het uit de afvalbak steelt! ‘Steelt?’ vraag ik verwonderd. ‘Om het te kopiëren natuurlijk! Dan gaat de dief er een boek van maken en rijk worden van Hany’s werk.’ Het vooruitzicht maakt hem zo zenuwachtig dat zijn stem overslaat. Als ik zou lachen denkt hij dat ik hem uitlach. Maar het is soms zo grappig als hij bang is.

—————

hans boland vpro boekenHans Boland (1951)  is slavist, vertaler en schrijver.  In 2014 debuteerde hij als romancier met De zachte held.  Dit najaar weigerde hij, uit protest tegen “gedrag en denkwijze” van Vladimir Poetin, de Poesjkin-medaille die Rusland hem wilde toekennen. Wel accepteerde hij onlangs de Martinus Nijhoff Vertaalprijs.  De jongste Tirade publicatie van Hans Boland vind je in Tirade 456.

Foto H.B.: VPRO boeken.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *