Charon

 

Charon (1)

Waarhee-een leidt de weg die wij moe-oeten gaan? Waahaartoe zijhijn wij o-op aard? Zo komen ze meestal hier aan; zingend, hand in hand, nog dronken van hun eigen uitvaart. Dat komt door de toespraken.

Van koffie en cake raak je niet beneveld, maar van die toespraken.

Over de doden niets dan goeds, die kunnen toch niet meer naast hun schoenen gaan lopen. Nee, de sprekers hebben er geen last meer van, maar ik zit dus daarna met al die doden, postuum eindelijk bevestigd in wat ze stiekem altijd al over zichzelf hadden gedacht. Dronken, brallend komen ze hier aan, en dat wordt alleen maar erger. “Ik wil geen tranen op mijn begrafenis, het moet een feestje worden, wat zeg ik, een féést!”

Laat de bitterballen aanrukken.

Vroeger was dat natuurlijk anders. Toen werden er nog bestraffende toespraken gehouden, de dode in zijn kist streng ondervraagd. Of hij wel goed genoeg geleefd had om ook maar te durven hopen op een hiernamaals. Toen was er angstig zwijgen in het bijzijn van de dood, toen namen ze hun hoed nog voor me af.

Op de één of andere manier voelde dat beter.

Nu worden ze gewoon nooit meer volwassen, gaan ze als pubers dood. En dan moeten ze wel even in hun eentje van daar naar hier zien te komen, en dat is natuurlijk koud en donker, dat ontnuchtert wel een beetje. Maar het is toch nooit koud en nooit donker genoeg om hen volledig te ontnuchteren, en dan komen ze weer hier aan met die feestmuts op één oor.

Dan zien ze mij.

Ja.

Dan zien ze plotseling mij.

Dat hadden ze niet verwacht, zoiets.

En ik zeg niets. Ik steek alleen mijn hand uit. Ze maken nooit de fout om die te willen pakken. En als ze eenmaal in mijn boot zijn, als ik hen uiteindelijk dan toch heb laten instappen, dan blijven ze maar ratelen. Vooral de atheïsten, degenen die er altijd zo van overtuigd waren dat er niets was na de dood, alsof ze bang zijn dat ik ze er uitgooi als ze niet blijven praten. Ik heb wel vaak die neiging.  Ze eruit te gooien. Maar het zijn pubers. Ze zitten nu eenmaal in een overgangsfase.

Dus roei ik. Dus trek ik mijn boot door het water dat zwart is, dat zich niet eens de maan meer herinnert. Ik roei mijzelf tandenknarsend de stilte in, mijzelf en mijn passagiers, mijn voorbijgaande zielen

Ik hoef niet lang te wachten.

Nog voordat ik de andere oever bereikt heb zijn ze al lichter, al bijna verdwenen.

Wytske Versteeg schreef De Wezenlozen en Boy (BNG Literatuurprijs 2014). Haar 3e roman verschijnt deze herfst.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *