De rookduivel (1)

rokenVeel herinneringen aan mijn vroege kindertijd zijn gehuld in een tabakswalm. Bij feesten in de familie in de jaren zestig stond op de tafel altijd een aantal glazen met daarin sigaretten of sigaartjes, zodat de gasten vrijelijk een rokertje konden pakken. Nog zie ik de grote kamer in het huis van mijn grootouders voor me: mannen en vrouwen vormen aparte gezelschappen. Onder de vrouwen, die advocaat met slagroom uit een speciaal glas lepelen, roken die van oma’s generatie (van omstreeks 1900) niet, maar die van mijn moeder (van 1925) meestal wel. Bij de mannen ligt het eenvoudig: iedereen rookt, al moet ik hier nog een kleine nuance aanbrengen. Er is een broer van opa – ome Aa – die het grootste deel van de avond zit te pruimen. Tussen zijn knieën klemt hij een kwispedoor, waar hij om de paar minuten een kleine hoeveelheid donkerbruin speeksel in deponeert. Die kwispedoor heeft ie van huis meegenomen; hij heeft ‘m altijd bij zich als hij naar een of ander evenement moet. Aan het einde van de avond laat hij zich een citroentje met veel suiker inschenken en daar steekt hij een sigaartje bij op. Dan staat de kamer trouwens al uren blauw; hoe dichter de nevel hoe gezelliger het wordt.
De lokalen op school waren ook van tabaksrook doortrokken. Meester Vos, die de derde en vierde klas van het dorpsschooltje onder zijn hoede had, was een kettingroker. De uiteinden van zijn reusachtige handen waren donkerbruin van teer en nicotine. Hij had een hoest vergelijkbaar met die van de oudere W.F. Hermans, al was die van onze meester ‘productiever’, zodat de leerlingen in de voorste rij in stille angst leefden dat hem tijdens zo’n geweldige aanval een fluim zou ontsnappen die dan in iemands haren kon terechtkomen. Een gewone schooldag stond gelijk aan bijna twee pakjes Gauloises. De meester was ook nogal bevattelijk voor kou, en hield daarom de ramen van het lokaal het liefst potdicht.
Op de middelbare school begin jaren zeventig waren er enkele progressieve leraren bij wie je gewoon in de klas mocht roken. Eens verscheen tijdens zo’n les het strenge gelaat van de rector (een sigarenroker) voor het raampje boven de deur. Hij keek afkeurend naar de paffende leerlingen, maar hij greep niet in.
Roken tijdens de colleges was op de VU eind jaren zeventig de gewoonste zaak van de wereld. Naast elk inklapbaar tafeltje was een asbakje gemonteerd, en zo zat je dan uren achtereen even hard te schrijven als te dampen. Bij mijn eerste korte voordracht tijdens een werkcollege over de Reformatie zei de docent dr. G. Schutte: ‘Nico, als ik me niet kwaad hoef te maken doe ik ongeveer een klein kwartiertje met deze sigaar. Als het jou binnen die tijd lukt een redelijk beeld te schetsen van de situatie in de Nederlanden aan de vooravond van de opstand, heb je in elk geval  een voldoende.’ De andere, toehorende deelnemers zaten allemaal gebogen over hun pakje shag om er een te draaien. Door de zenuwen van het moment had ik achter het katheder even geen tabak op de greep. Een medestudent zag het. Hij draaide een dikke toeter voor me, stak ‘m in de brand en reikte ‘m aan. Waarna ik met nieuw elan van wal stak en mijn voldoende binnensleepte.
Mijn jeugd was een lange sessie met tabak. Het begon op de lagere school. Je legde geld bij elkaar en dan kocht je voor twee gulden een pakje Gold Spur. Je rookte stiekem achterin het weiland, zittend aan de oever van de kolk. Of je fietste met een groepje naar de waddendijk. Een oudere jongen deed voor hoe je de rook kon binnenhouden of door je neus naar buiten blazen. Lang duurde het niet of iedereen rookte over zijn longen. Misselijkheid en diarree waren je deel, maar je zette door. Het roken was een initiatierite naar de eerste fase van volwassenheid.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *