‘Kom, ik wil je iets laten zien.’
De Staart komt overeind. Ik volg hem naar buiten, de sneeuw in. De kou snijdt meteen door m’n pak heen.
In het licht van de buitenlamp een witte Jeep, ernaast een grote, legergroene afvalbak.
‘Ga d’r maar in staan,’ zegt De Staart. Hij gebaart naar De Kliko. Ik vind het een raar plan, maar De Staart trekt de bak al scheef, dus ik klim er, zonder mijn pak te beschadigen, voorzichtig in. De Staart sjort de Kliko recht, drukt mijn hoofd naar beneden en sluit het deksel.
Donker!
Opeens realiseer ik me wat een merkwaardige situatie dit is! Dit deugt natuurlijk niet! Hoog tijd om het opschorten van mijn ongeloof te staken. Een paar uur geleden heb ik met eigen ogen gezien hoe De Staart een hele eetzaal kort en klein sloeg – en het lijkt me sterk dat die knaap nu ineens veranderd is in een servicegerichte reisleider.
‘Nu stevig met je hoofd tegen het deksel duwen,’ roept De Staart.
Ja… buongiorno! Ik mag dan een wetenschapper zijn, ik ben niet gek!
In plaats van met mijn hoofd duw ik met mijn linkervuist tegen de binnenkant van het deksel. Mijn gezicht en mijn lijf druk ik zo stevig mogelijk tegen de wand van de Kliko. Drie, vier harde knallen – de schreeuwende pijn waarmee duizenden glassplinters zich in mijn vuist boren. Ik zak in elkaar, bijt op mijn lip om het niet uit te gillen van pijn.
Een meter van me vandaan staat De Staart te praten en te grinniken met de Nederlandse. Ik ben bang dat hij zo nog een paar keer door de Kliko gaat schieten. Om het af te maken. Maar hij lijkt me vergeten. Hij haalt de Nederlandse over om nog een ommetje te gaan maken door de sneeuw. Ik hoor de voordeur open- en weer dichtgaan. Lachend, pratend verwijderen de twee zich. Als het helemaal stil is, sla ik de Kliko-klep open. Hijgend worstel ik me eruit, val met Kliko en al eerst tegen de Jeep aan, dan in de sneeuw. In het licht van de buitenlamp zet ik de afvalbak weer recht.
De voordeur is gewoon open. Binnen branden alle lichten nog. Eerst bind ik met een theedoek mijn bloedende hand af, dan doorzoek ik het hele huis op wapens. De opbrengst valt tegen. Behalve een paar doosjes patronen vind ik alleen een harpoengeweer. Wat moet je in de bergen nou met een harpoengeweer? Gelukkig ziet het er wel levensgevaarlijk uit.
Ik verschuil me achter één van de dikke gordijnen in de woonkamer, haal diep adem en wacht, met bonzend hart, tot De Staart en de Nederlandse weer terugkomen.
Ze zijn er sneller dan ik had gedacht. De Staart begint in de hal al tegen me te praten: ‘Hé, professor? Met vier kogels in je bol gaat het denken toch een stuk minder hè? Of zou je zonder die bullets ook op ‘t idee gekomen zijn de weg te markeren met een royaal bloedspoor?’
Potverdorie!
Met het harpoengeweer duw ik het gordijn opzij – ik doe een pas naar voren. De Staart staat recht tegenover me. De afstand: een meter of vijf, zes. De Staart grijnst. Maar ik laat me niet intimideren. Ik richt, haal de trekker over en daar suist de harpoen door de huiskamer, het lichte touw snort erachteraan, linea recta richting De Staart – met een soppend geluid boort de harpoen zich tot in de vierde of vijfde weerhaak in zijn borstkas.
‘Godverdómme,’ schreeuwt De Staart. Met twee handen grijpt hij de harpoen vast, trekt het bloederige stuk staal trillend en grommend uit zijn lijf, glijdt dan langs de muur op de grond.
Iemand neerknallen is een stuk makkelijker dan een dissertatie schrijven – dat lijkt me met dit experiment wel bewezen!
‘Exit Tyn,’ zegt de Nederlandse. Ze heeft een roomkleurig mutsje in haar hand. Ze hurkt bij De Staart, streelt zijn voorhoofd en gaat dan weer rechtop staan. ‘Onhandelbare eikel.’ Ze schiet in de lach. ‘Weet je dat hij een kind van me wilde? Nou ja, een kind… een dochter.’
‘Hij!? Een kind?’
‘Een dochter. En per se van mij. Omdat min keer min plus is – wat dat ook voor belediging mag behelzen. Maar het was helemaal zijn idee hè? Hij zag haar al zo precies voor zich dat hij haar zou herkennen als ze op straat voorbij zou huppelen. Ik heb ‘t nooit zo hard tegen hem gezegd, maar geen haar op mijn hoofd die met zo’n eppo een kind zou nemen. Een beetje meedromen oké, maar een meisje van vlees en bloed kan je niet zomaar weer wegtoveren als ze je niet meer bevalt, hè? Hé, ik ga een glas witte wijn inschenken, wil jij ook? Dan zal ik meteen een pleister voor je pakken, want het bloedt maar door die stomp van je. Ziet er eerlijk gezegd best onsmakelijk uit.’
‘Pam?,’ zegt De Staart, wang op de vloer, blik in het niets, ‘zou je voor mij alsjeblieft een cassis willen inschenken?’
‘O, leef je nog? Nou, ik ren al, collega, die cassis komt eraan.’
Terwijl de Nederlandse de kamer uitloopt, komt De Staart kreunend overeind, hij struikelt half over de harpoen en sleept zich dan naar de bank. Daar schiet hij in de lach: ‘Jezus Christus, achterlijke spaghettivreter, dat was close, man.’ Hij staart me grijnzend aan. Ik grijns terug.
De Staart trekt een naaigarnituur in handige reisverpakking uit zijn achterzak, scheurt de stof van zijn overhemd stuk en begint de harpoenwond dicht te naaien – het is een onwerkelijk gezicht. Nadat hij z’n borstkas heeft dichtgenaaid, wist De Staart het zweet van zijn voorhoofd. Hij haalt diep adem, is even stil. In de keuken wordt een kurk uit een flessenhals getrokken, plop. De geur van ragout.
‘Francesco?’
‘…’
‘Een dochter op de wereld zetten en haar dan beschermen, dat was het idee. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Zeker. Ik begrijp het. Helemaal.’
De Staart trekt een sleutel uit zijn broekzak, werpt me die toe. ‘Op de parkeerplaats tussen het hotel en het gemeentehuis staat een Toyota, die hebben we nog over van een ouwe show. Jij haalt straks je bagage uit het hotel of waar je ook logeert en dan rijd je als de brandweer deze blogpost uit, oké?’
‘Oké.’
——————
Tirade – tijdloos.
Outtake (helikoptershot): vanuit de hemel zien we de Toyota door het Europese ochtendlicht rijden. Francesco neuriet mee met de soundtrack.
Soundtrack – Francesco, won’t you come on home. Fine Young Cannibals.
Volgende week: Opoe’s Eethuys.