Dorp

In het begin was er het dorp en het dorp was een wereld, een thuis dat aan mijn kleinste veren trok, me dwong te vertragen, te cirkelen en dalen. Misschien was het de slinger in de dijk waarop de huizen stonden, het dorp dat om zichzelf sloot alsof het iets teers te beschermen had. Ten westen van de huizen lagen groene akkers, sloten die de hemel spiegelden. De horizon viel samen met heel verre duinen: wie er een snavel voor had kon geteerde palen ruiken, wier en vette vis, maar de sloten bij het dorp zaten vol voorntjes. Het was als jagen in een regenplas. Ik bleef, sliep en ontwaakte, volgde het draaien van de zon en de sloten voedden me door een winter, een lente, een zomer heen. De herfst kwam weer en ik bleef.

Het spoor werd aangelegd, een weg van staal en kiezels die het land ten zuiden van het dorp afsneed; uit het oosten naderde de stad. Vanaf mijn tak, die als een spriet begon maar dikker werd en almaar hoger kwam te liggen, keek ik naar de bouw van een terrein van vuur en rook. Bij oostenwind stikte je zowat in de lucht van de fabrieken, maar mijn tak ging verder de hemel in en ik sliep en waakte, viste, bleef. Vogels die de sloot aandeden leken niet gevoelig voor het dorp en ik merkte dat ik hen steeds minder goed verstond. Wat ik te vertellen had ging over deze plek en de mensen die er woonden, maar daarvoor hadden ze geen interesse. Ze trokken visjes uit mijn sloot, pikten er lusteloos aan en vlogen weer op. Blijf nou, dacht ik, maar merkte dat ik niet uit zou kunnen leggen waarom ze dan moesten blijven.

De weg werd verbreed en zwart gemaakt, er reden steeds meer auto’s langs het dorp. Omdat al die beweging me verwarde richtte ik mijn blik naar binnen, weg van het lawaai, en opeens was het alsof ik slechts in mijn vlucht naar de inwoners gekeken had. Ik leerde onderscheid te maken tussen jonge en oude, mannetjes en vrouwtjes. Baas van het dorp was de predikant, die elke zondag vooraan stond in de kerk met de houten toren. Als hij sprak zweeg de rest, om als hij klaar was de poort uit te waaieren met de vastberadenheid die ik van mijn eigen soort ken, en die hoort bij de eerste vleugelslagen van een lange trek.

Er waren er die planten kweekten buiten de dijk, of die er beesten hielden. Tussen de huizen op de dijk stond een winkel waar iedereen zijn eten kocht, en die gedreven werd door een man en vrouw die bij elkaar hoorden maar nooit met elkaar leken te praten. Iemand met een kar verkocht klontjes raafzwart steenkool, dat gevoerd werd aan de vuren die in veel huizen brandden. Ik keek en luisterde en hoe meer ik leerde over het leven in het dorp, hoe minder vaak het in me opkwam verder te trekken. Als ik een soortgenoot zag dan stond die verder van me af dan de inwoners ooit stonden; dat had me eenzaam moeten maken, maar dat deed het niet. Er waren kinderen in het dorp, en met het groeien van mijn interesse in de mensen trokken hun jongen in het bijzonder mijn aandacht. Waar ze gingen was lawaai, kleur, beweging. Als ze vrolijk waren zongen ze en klommen hun stemmen tot een hoogte die zelfs voor een vogel als ik moeilijk te verdragen was.

Het dak van het schoolgebouw werd mijn favoriete plek, en op droge dagen wachtte ik daar op de nok tot de bel ging en de lucht boven het pleintje zinderde van de beweging, het rennen en ontwijken, het juichen en gejank. Ik begon jongens en meisjes te herkennen. Korte en lange waren er, blauwogige en kinderen met een natuurlijker oogkleur. Ze riepen elkaar op verschillende manieren toe, maar bleken ook eigen namen te hebben. Na de kindernamen leerde ik wat woorden voor de dingen, en zo begon door hun gekwetter heen betekenis te schemeren. Bij elk woord hoorden meerdere van die betekenissen, die afhingen van wanneer zo’n woord gebruikt werd en door wie het werd gezegd. De mogelijkheden waren eindeloos, en met een goed besef van tijd zou ik het zeker opgegeven hebben, maar een vogel is een dier van het moment en vele momenten achtereen maken vanzelf jaren.

De kinderen zongen liedjes als ze me zagen en noemden me ‘ijsvogel’, waardoor ik wist dat ze me konden onderscheiden van andere soorten en zelfs van soortgenoten: voor andere ijsvogels zongen ze hun liedjes niet. Ik leerde het woord ‘vriend’ omdat een kleine jongen me zo noemde. Slecht als ik ben in tijd kan ik alleen maar zeggen dat het niet regende, dat het kozijn wit was, en dat zijn raam openstond. De jongen zat op zijn nest en tuurde naar een van die boeken waar de mensen dagen in konden kijken. Het had een groen omslag, de bladzijden waren wit als zon op water. Hoewel hij zijn vingers over de lettertjes liet gaan zoals de jongsten in het schoolgebouw, leek hij veel sneller te lezen. Hij was op zoek naar iets, volledig in beslag genomen. Ik naderde zo ver ik durfde, rekte mijn nek en kantelde mijn kop, en op dat moment – alsof hij zich de hele tijd van me bewust geweest was – keek hij naar me. Met een bonk viel het boek op de grond. Ik schrok en landde op een tak van de pruimenboom die voor zijn raam stond. Tot de honger me naar de sloot lokte bleef ik naar de jongen kijken, en de jongen keek naar mij. Later begreep ik dat ik lang eenzaam was geweest en dat deze knul daar iets aan veranderde. Misschien zou hij nog de kat blijken die me opat of de soortgenoot die er met mijn vis vandoor ging, maar de jongen zag me. Hij zag me en ik was niet langer alleen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.