Een stuk dat nooit wordt opgevoerd

Vorige zondag schreef ik over “het romantische idee dat literatuur het laatste pure medium is, waarin de tekst het helemaal alleen moet doen.” Maar natuurlijk doet de tekst het allang niet meer alleen. Hij heeft het zelfs nog nooit alleen gedaan.

Lang voordat er taal werd opgeschreven, werd ze gesproken en gezongen. Stel je een kampvuur voor op de stranden van Pylos, en een pre-Homerische zanger die zijn hexameter met intonatie en gezichtsuitdrukkig ondersteunt; wiens armgebaren achter hem als grote, zwarte schaduwen over het tegen de wind gespannen zeildoek schieten, en die zijn adem dramatisch doet stokken op het moment suprême. Jammer, eigenlijk, dat niets daarvan bewaard wordt in de pagina’s van de Ilias, of om het even welke roman.

Tenzij de lezer het zelf toevoegt. Volgens historici is voor jezelf lezen pas sinds ongeveer 1800 een stille aangelegenheid. En met name sinds lezen geluidloos is geworden, horen we klachten over de expressieve armoede van het (alfabetische) schrift. Zo noemde de beroemdste twintigste-eeuwse taalkundige, Roman Jakobson, het “merely a parasitical superstructure upon speech”, en klaagde de futuristische dichter Khlebnikov dat gedrukte letters als kaalgeschoren geïnterneerden naast elkaar op een rechte lijn staan, sjagerijnig, “de een net als de ander, grijs en kleurloos”.

Voor de Frans-Russische illustrator Alexeïeff (1901-1982) markeerde de transitie van orale naar geschreven literatuur de geboorte van de illustratie. “In orale literatuur”, schreef hij, “kan de verteller toevlucht nemen tot intonatie, ritme, lichaamshouding, tot muziek, dans, kostuums en maskers. Illustratie vult de lacune die de afwezigheid van deze instrumenten in geschreven literatuur veroorzaakt.” Voor hem was een boek zonder illustraties als een theaterstuk dat nooit wordt opgevoerd. “Aan hen die zich verzetten tegen illustratie wil ik vragen: waarom zouden we toneelstukken opvoeren? Waarom lezen we ze niet gewoon? Verliezen ze er wat mee als ze worden opgevoerd?”

Natuurlijk valt hier heel wat tegenin te brengen – het feit, bijvoorbeeld, dat een roman geen theatertekst is en daarom heel anders wordt geschreven. En het feit dat een illustrator die de illustratie verdedigt, niet als onpartijdig gelden kan.

Veel hedendaagse illustratoren staan ambivalent tegenover het beeld. Harrie Geelen bijvoorbeeld stelt dat sommige elementen van een tekst mooier uitkomen als hij ze niet tekent; voor Ted van Lieshout, die – overigens net als Geelen – naast beeldend kunstenaar ook schrijver is, blijven romans ongeïllustreerd omdat ze de laatste vrijplaats zijn waar het voorstellingsvermogen zélf beelden kan bedenken.

Literatuur is nooit beeldvrij, is het nooit geweest, en heeft het nooit willen zijn. Maar de meeste literatoren en lezers willen dat beeld situeren in hun eigen hoofd, in een persoonlijke vormentaal. Zoals Charles Swann die, in Prousts Un amour de Swann, betreurt dat de woorden van een liefdesbrief ook een onafhankelijke, voor vreemden toegankelijke betekenis hebben, en hen kwalijk neemt dat ze niet enkel en alleen bestaan uit de individuele trekken van de unieke geliefde*, zo wil de literatuurliefhebber het voorrecht behouden om die uniforme, ‘grijze en kleurloze’ letters en die algemene woorden tot een voller en ‘eigen’ leven te wekken. De woorden zijn niet persoonlijk; het beeld dat ze oproepen is dat wel. De lezer wil de opvoering van zijn roman zelf regisseren. Van de casting tot de kostuums.

Het is de vraag of deze schroom voor het beeld terecht is. Kan goede illustratie niet juist een springplank zijn voor de verbeelding? Ik betreur het geenszins dat mijn voorstelling van de Ilios altijd beïnvloed zal worden door de breedgeschouderde helden en de intense kleuren van Harrie Geelen, net zo min als ik de cadans betreur die het verhaal dankzij de ritmische tekst van Imme Dros ook in mijn hoofd begeleid. Het is het knappe geheel van tekst en beeld dat het wapengekletter en de soepele tred van Achilleus zo hevig oproept.

Prof. Saskia de Bodt zal op 22 januari tijdens een bijzondere lezing in Spui 25 de vraag stellen waarom de Nederlandse schrijver bang is voor het beeld. Waarom zien we zo weinig illustraties in de Nederlandse literatuur?

*“il regrettait presque qu’elle eût une signification, une beauté intrinseque et fixe, étrange a eux, comme (…) en des lettres écrites par une femme aimee, nous en voulons (…) aux mots du langage, de ne pas être faits uniquement de l’essence d’une liaison passagere et d’un être particulier.” – Un amour de Swann

————————-

hofstede cosseeBregje Hofstede (1988) studeerde kunstgeschiedenis en Frans in Utrecht, Parijs en Berlijn en publiceerde verhalen en essays in Hollands Maandblad, Kunstschrift en Das Magazin. In 2014 verscheen haar romandebuut De hemel boven Parijs. In het jongste nummer van Tirade, Tirade 457, vind je nieuw proza van Bregje Hofstede.

Volgende week: de Vierde Zondagse Gastblog van Bregje Hofstede.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *