Eerste rit

Ik moest boeken halen in Lisse. Het zou mijn eerste rit worden. Er was niks ingewikkelds aan, zei de veilingmeester. Hij legde uit hoe je het inzenders-formulier invult. Ik pakte de TomTom van de schouw.

‘Nou succes,’ zei mijn collega die boven een boek gebogen zat waarvan hij het aantal illustraties telde.

Zodra ik de snelweg bereikte en Haarlem achter mij liet, verschenen links en rechts uitgestrekte weilanden. Ik nam de afslag richting Lisse. De blauwe bestelbus achter mij, die zo te zien verse vis vervoerde, reed door naar Amsterdam.

Het adres waar ik moest zijn, klopte niet. Een bejaarde vrouw riep dat ze niet meneer van Lanen was. Ik belde meneer van Lanen en kreeg te horen dat ik het hoekje om moest.

De man die opendeed droeg een wit-blauw hemd dat strak om zijn uitstekende buik zat. Hij stelde zich voor als Piet. Hij ging mij voor naar de gang. Meerdere lundiakasten die uitpuilden van de pockets en tijdschriften, schoenendozen en smoezelige multomappen. Op de grond lagen kranten, glasscherven en hoopjes zand. Ik was nog maar net binnen.

‘Kijk maar even rond,’ zei hij met een hoog stemmetje. Hij knikte erbij alsof zijn huis een paleis was. ‘Ik moet nu naar boven, want de stoffeerders zijn er.’

‘De stoffeerders?’ Ik zei dat ik niet veel tijd had, ik kwam alleen de spullen halen. ‘U moet de selectie maken.’

Hij krabde aan zijn oor, zijn vette haren lagen als een mat in zijn nek.

‘Nou, kom dan maar mee.’

Boven was een smal pad waar je net kon lopen. Bij elke stap rinkelde er iets, of viel er iets naar beneden. Ik manoeuvreerde tussen kratjes, oude apparaten, tafels die op hun kant stonden, dozen met lp’s en snuisterijen, kasten met glaswerk, vaasjes, pannen en plastic zakken vol kleren. Ergens stond een tv aan. Dit was dus de huiskamer. Aan de muren hingen schilderijtjes in vieze lijsten. Hij had waarschijnlijk nog meer in de andere kamers, maar daar kon je niet komen. Daar kon niemand komen. Piet van Lanen had zich ingegraven.

Op het moment dat ik mij dat realiseerde, had ik twee dingen kunnen doen: naar de zaak bellen met het bericht dat ik er niet uitkwam, óf afwachten in de hoop dat Piet van Lanen mij zou gaan helpen. Het was mijn eerste rit. Ik wilde dit goed doen.

Nadat de stoffeerders weg waren (ze droegen leren jassen, de stoelen die opnieuw bekleed moesten worden, bleken zoek), kwam er een man aanzetten die Piet zou gaan helpen met het leggen van een stuk zeil. Het zeil was niet meer dan 6 vierkante meter. Piet had het de vorige week uit een kliko gevist. Hij wilde van zijn tapijt af, zei hij. De man die hem zou gaan helpen miste een voortand en was zeker tien jaar ouder dan hij.

Ik zei: ‘Meneer van Lanen ik moet gaan, ik geloof dat ik niets voor u kan betekenen.’

‘Maar we zijn bijna klaar,’ sputterde hij tegen. ‘Wil je wat thee?’

Ik kon niet antwoorden. Ik kon alleen maar denken: waar zou je in godsnaam thee moeten zetten? Ik keek naar de man met de ontbrekende tand. Hij grijnsde, knielde neer en zette het mes in het tapijt.

—-

fotoportret lichterGustan Asselbergs (1986) schrijft proza. Hij studeerde filosofie in Amsterdam. Momenteel werkt hij in een veilinghuis.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *