Gijsbrecht van Amstel

De tragedie waarmee de Amsterdamse Stadsschouwburg in 1638 werd ingewijd is een drakerig stuk. Vondel heeft er maar liefst 1900 verzen voor nodig om het beleg van Amsterdam en het wedervaren van Gijsbrecht gestalte te doen geven. Zoveel roombotervette alexandrijnen zolang te verduren, dat valt het moderne oor behoorlijk rauw op het dak – dacht ik.

Na opvoeringen van werken van Racine kom ik meestal lacherig de zaal uit, en blijf dan nog minstens een half uur in jamben en trocheeën spreken. Maar na Vondel hoor je mij niet ironisch een zin als ‘wat staan wij nog te talmen, pak vast die laatste strohalmen!’ mompelen. Sterker nog, de Gijsbrecht heeft alle ingrediënten voor het Seneca-effect: oersaai drama met zoveel taalvirtuositeit dat je er wel doodmoe van moet worden, en toch gebeurt dat niet.

Bij de overbekende openingszinnen zat ik al op het puntje van mijn stoel: ‘Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten / erbarremt over my, en mijn benaeuwde vesten, / en arme burgery; en op mijn volx gebed, / en dagelix geschrey, de bange stad ontzet.’ Wat een illusie, de vijand ligt nog steeds op de loer. Dat kan natuurlijk nooit goed gaan, ook al klinkt het nog zo mooi.

De vijandige soldaten nemen hun intrek in het klooster net buiten de stad. De monnik die de poort opent, bewijst dat Vondel ook humor heeft. Hij zegt: ‘O Iesus, sta ons by, dit is een mislijck teecken.’ Dat is het zeker, want die nacht halen de Amsterdammers een schip binnen dat verdacht veel op het paard van Troje lijkt (het heet niet voor niets een ‘zeepaard’). Amsterdam wordt in dood en verderf gestort en heer Gijsbrecht, een brave krijgsman, komt in de knel door zijn onvermoeibare verdedigingsdrang.

Alsof dat nog niet genoeg is gaat zijn vrouw, Badeloch, ook nog dwarsliggen. Die huiselijke consternatie en verwarring zijn gelukkig van korte duur, en dat wordt beklonken met nog zo’n poëtische evergreen: ‘Waer werd oprechter trouw / dan tusschen man en vrouw / ter weereld oit gevonden? / Twee zielen gloende aen een gesmeed, / of vast geschakelt en verbonden / in lief en leedt.’ Gijsbrecht en Badeloch gaan niet uiteen, zelfs niet als een bode in een onweerstaanbaar relaas vertelt hoe het met Gozewijn en Klaerisse, de burgers en de stad is afgelopen. Het staat er niet florisant voor.

Het echte kantel- en hoogtepunt komt dan nog, wat mij betreft. Gijsbrecht geeft zijn verdediging niet op tot het moment dat hem het volgende verteld wordt over de vijand: ‘Ick ken hem, als my zelf: hy mint u in ‘t byzonder.’ Hij reageert: ‘Hy mint my, als het blijckt, en keert het bovenste onder. / Hy mint my averechts, zijn liefde staet ons dier.’* Nou, dat doet de deur dicht. Zodra de rivaal zijn waardering voor Gijbrecht kenbaar maakt, begint het hem te dagen dat elk verweer zinloos is. Het is de spreekwoordelijke doodssteek, de minne van de vijand, en Gijsbrecht beseft dat er nog maar één mogelijkheid is: de aftocht. Zo neemt hij samen met zijn Badeloch de wijk naar Pruisen, om daar een nieuwe stad te stichten.

 

* ‘staet ons dier’ = komt ons duur te staan

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.