Gratis proza #8: Freddy’s

 

 

 

 

 

 

 

Ik parkeer op mijn vaste plek naast de afvalcontainers. Meteen als ik uit de auto stap slaat de stank me in het gezicht. Een vuilniszak bovenaan de stapel lekt barbecuesaus en visvet; over de flank van de container loopt een glimmendbruine streep, en op het asfalt ligt een plas waar vliegen rondhangen als safariwild bij een waterpoel. Met mijn elleboog duw ik de zak verder de container in.

‘Fuck,’ zeg ik. ‘Maurice. Hoe moeilijk kan het zijn?’

Ik haal het hangslot van de deur en stap naar binnen, wacht tot de tl-balken aanspringen voor ik het alarm uitschakel. De code komt niet vanzelf in me op, en ik heb bijna de volle dertig tellen nodig om hem goed in te voeren.

Op een paar vette vegen na is de keuken redelijk schoon. De binnenkant van de oven plakt nog – wat niet echt een verrassing is – en het oude brood is niet weggegooid, maar veel meer te zeuren heb ik niet. Ik trek de deur van de koeling open, doe het licht aan en staar naar de rijpende rib-eyes, de T-bones en varkenskoteletten. Onder al het vlees zijn schone bakken geplaatst en de lijst is netjes bijgehouden. Goed zo, jongens.

Door de klapdeuren loop ik de zaal in, waar het naar bleek ruikt en de stoelen op de tafels staan. Mager ochtendlicht glipt door de ramen naar binnen. Ik haal de stoelen van tafel 14 en pak de klapper met bestellijsten en facturen achter de bar. Dan zet ik koffie en kies een cd uit: John Coltrane en Johnny Hartman.

Aan tafel, met mijn ellebogen op het hout en een rode pen in mijn hand, staar ik een tijdje uit het raam. Koplampen komen en achterlichten gaan over de kustweg, waarboven een vloedgolf van mist is blijven hangen. Een man zou in zijn auto kunnen stappen, die mist in rijden en verdwijnen; er aan de andere kant van de wereld weer uit komen, misschien wel in een heel andere tijd. Hartman zingt:

They say that falling in love is wonderful,

so wonderful,

so they say…

Over een half uur zal de laatste mist opgetrokken zijn. De straten zullen weer lopen waar ze altijd lopen, tussen de kustweg en de bergen; alfabetisch oplopende dwarsstraten zullen die straten weer verbinden. Het raamwerk staat geen dromen toe. Klik, doet mijn pen. Klikklik.

De facturen kloppen. Ik vink en onderstreep en onderteken tot ik kramp krijg. Schrijven met links valt niet mee, hoewel de letters nu al meer beginnen te lijken op de letters die ik met rechts maakte. Na de facturen pak ik het rooster erbij. Daniels vakantie komt eraan, en als ik volgende week nog niet kan koken hebben we een probleem. Ik maak een vuist, de huid van mijn handpalm trekt alsof er tape overheen geplakt zit. Als ik mijn vingers bij de verwarming houd bijt de warmte door het verband heen in het nieuwe vlees waar ooit mijn vingerafdrukken zaten.

‘Doet het nog pijn, Chef?’

Freddy doet zijn jas uit, steekt een vinger door het lusje in de kraag en laat het over een haak van de kapstok glijden. In de tijd dat ik niet heb kunnen werken lijkt hij grijzer geworden, zijn armen hangen langs zijn zij alsof hij het nauwelijks meer kan opbrengen ze te tillen. Op de foto boven de bar, om het allemaal nog in te wrijven, stralen de Freddy en Paul als twintigers me tegemoet, met het net gestarte Freddy’s op de achtergrond.

‘Wanneer ga je die foto weghalen?’

Hij kijkt omhoog. ‘Nooit meer, denk ik. Dat had ik dan veel eerder moeten doen. Na de begrafenis, of zo.’

‘Het deprimeert je niet om hem daar te hebben hangen? Jullie samen?’

Sloffend komt hij naar me toe. Hij haalt zijn bril uit zijn borstzak, gaat zitten en rolt de mouwen van zijn overhemd op. ‘Ik weet niet of die foto iets uitmaakt. En Paul heeft hier een plek verdiend. Het was ook zijn zaak.’

‘Maar hij ging bij je weg toen hij al ziek was?’

‘Dat is zo.’

‘En hij is overleden bij die ander?’

Weer knikt hij. Een glimlach als een oorlogsmonument. ‘Jonathan.’

‘Was je niet boos?’

Een tienwieler raast voorbij, mist aan flarden scheurend. Vlak voor de bocht gaan zijn remlichten aan: helle drakenogen verdwijnen achter de wand van Petersen’s Cliff.

Er komt kleur in Freddys wangen. Hij kijkt naar buiten en veegt met een trillende vinger achter zijn brilleglazen. ‘Ik heb hem gehaat.’

‘Nu ben ik in de war.’

Hij richt zijn blik weer op mij, de ogen van een oude jachthond die even een konijn geroken heeft. ‘We waren jong, Chef. We hadden lief en we vochten en neukten. Elke nacht was onze laatste, elke dag het begin van grootse dingen. Toen Paul wegging was het alsof mijn hart uit mijn borst gerukt werd. Hoe kan ik daar niet met plezier aan terugdenken?’

Coltrane en Hartman beginnen aan Autumn Serenade. Als ik opkijk heeft Freddy zijn ogen gesloten. Hij neuriet mee en zet gelijk in met de donkere stem die door het lege restaurant galmt. Om ons heen staan de stoelen op hun tafels; verse ijsblokjes maken een val in het reservoir van de machine. Naast de keukendeur, in een stalen doos waaruit een blauw schijnsel lekt, worden vliegen en muggen met dorre zakelijkheid geëlectrocuteerd.

 

 

 

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van zijn hand verschenen bij Uitgeverij Van Oorschot in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.