Ik ben altijd een minuut of vijf te vroeg op afspraken; als ik mijn best doe om te laat te komen dan ben ik exact op tijd. Dit heeft allemaal te maken met het Voordat.
De omvang van zo’n Voordat is verbonden aan hoe alledaags de afspraak is, hoezeer ik er tegenop zie en hoe afhankelijk ik ben van anderen (het openbaar vervoer, een vliegtuig) om er te komen. Hoe groter het Voordat, hoe eerder ik meestal ben.
Er is ook een Voordat dat bij afspraken hoort waarnaar ik uitzie – zo had ik er gisteren eentje: om zeven uur zou ik Rob en Ivo treffen in restaurant Metro in Noord. Metro is een van mijn lievelingsplekken; een vrij kale zaak waar de warmte van het personeel komt, van de eigenaars en Anne F. in het bijzonder.
Anne kwam net kijken in de Amsterdamse horeca toen ik alweer de keuken uit ging. Ik schat dat ze tegenwoordig zestig uur per week werkt; vorig jaar opende ze samen met vrienden een nieuwe zaak in het Stedelijk Museum, die van vroeg in de ochtend tot laat ‘s avonds open is.
Toen ik aankwam stond Anne op het terras haar reserveringen te checken. In mijn tijd, dacht ik, zou ze daarbij gerookt hebben. Ik kreeg een knuffel en vertelde dat mijn vriend gereserveerd had.
Ze zette me op de hoek van de bar (altijd de beste plek, de hoek van een bar) met fris bier in een wijnglaasje. Rob en Ivo had ik nog niet echt gesproken sinds ons zomerreces – ik was dus minstens tien minuten te vroeg wegens een Groot Voordat.
Wachten op je vrienden met een biertje op de hoek van een bar; personeel dat af en toe iets tegen je zei, dat een nieuw drankje neerzette zonder dat je daarom gevraagd had. Het leven van een schrijver was heus niet alleen maar zwaar.
Ik hoorde ons al lachen, Rob en Ivo en mij. Anne wilde me de wijnkaart brengen; ik schudde mijn hoofd en vroeg of zij het allemaal voor ons wilde bedenken.
Wat een restaurant goed maakte waren het eten, de wijn en de bediening, maar onder die aspecten zat iets diepers: in een goed restaurant kon je alles overlaten – hoe vaak, dacht ik, gebeurde dat nou in een volwassen leven?
Ik dronk mijn bier-in-een-wijnglaasje; het duurde niet lang voor Ivo zich meldde, daarna kwam Rob aanzeilen. We praatten bij, ook mijn vrienden kregen bier-in-een-wijnglaasje. Er waren oesters, grappige kastanjerolletjes, gedroogd spek.
We gingen aan tafel en bestelden heel volwassen niet te veel. We deelden onze zomers en Rob had fijn nieuws waarover ik hier niks zal zeggen. Ivo en ik worstelden met onze boeken, hij in een heel ander stadium dan ik.
We stemden af wanneer iedereens nieuwe roman zou uitkomen – die Librisprijs mocht nooit tussen ons in komen te staan.
Ik at een heerlijk gerecht met tomaat en genoot ervan niet te hoeven uitvissen en onthouden wat er allemaal in zat – god, wat miste ik het culinair recensent-zijn ontzettend niet.
Kortom: de zomer was voorbij en dat was geen ramp.
Een paar uur later (Ivo was afgezwaaid naar het centrum-pontje en Rob naar zijn huis in Noord) kwam ik aan bij de halte Distelweg en zag het veer naar Pontsteiger voor mijn neus afvaren. Ik haalde mijn schouders op naar de man die net als ik te laat gekomen was en tuurde naar het oosten over het IJ, naar alle lichtjes van de stad.
Maar heel zelden was mijn Nadat even Groot als mijn Voordat geweest was.