Toen Nadim klein was, schikte hij graag dingen. Hij ordende zijn plastic beesten in rijtjes op de rand van het bad, in de vensterbank, op het kleed. Het kon lang duren voor hij tevreden was over zijn opstelling. Wie zo’n giraf of zebra ongevraagd verplaatste kreeg stront. Mijn broer voorspelde hem een toekomst als archivaris, en ik weet nog dat ik even schrok voordat ik lachte. Niet nóg een in mijn lijn, dacht ik, met een beroep dat gedurende zijn leven uit de tijd raakt.
Als er één moderne kunstvorm is die de Baudet in me bovenhaalt, dan is dat installatiekunst. En ja, misschien heb ik de goede voorbeelden ervan niet allemaal gezien, maar dat geldt vast ook voor Baudet.
Ik herinner me een expositie in Kopenhagen, waar de vloer van een klaslokaalachtige ruimte bestrooid was met groene piepschuimbollen, en geschakelde kleerhangers als guirlandes waren opgehangen. Uit een goudgespoten luidspreker in het irritant niet-exacte midden van het lokaal lekte platenspelerruis. Ik had geen idee waarom ik van die installatie zo ontzettend kwaad werd, de vriendin met wie ik op de expositie was vond het allemaal fantastisch.
Mijn Ada schikt graag dingen in de ruimte. Ze gebruikt hiervoor speelgoed, maar ook haardhout, mijn werkaantekeningen, B’s huissleutels en liefst ongekookte eieren; theedoeken lijken een centraal thema, in het bijzonder die schone geurige die op nette stapels in het kastje onder het aanrecht horen te liggen. Groot verschil met het vroege werk van haar broer is dat Aad zichzelf in haar installaties betrekt. The artist is present.
Wie kinderen of dieren heeft kent het aanspringen van de innerlijke radar, kleine signalen vanachter de bank die steeds meer je aandacht trekken. Of erger: een verdachte vorm van stilte, als het silhouet van een witte haai die opkomt onder lieflijk kabbelende golfjes. Je deadline dwingt je om nog één keer die laatste zinnen na te gaan, er maar op hopend dat je straks op tijd zult zijn om te voorkomen dat oma’s zijden kussentjes belegd worden met pindakaas.
Precies zo’n stilte trok mijn aandacht gisteren, bij het afronden van een stuk voor Het Parool. Het klokje bovenaan mijn scherm zei dat het 08:56 was. Ik verbeterde een zin en wilde alles voor verzending nalezen. Daar was tijd voor, mits ik niet ging kijken naar de witte haai achter de bank.
‘Aad?’ riep ik vanachter mijn bureau. ‘Ada?’
Niets dan helder water, de lichtste bries, de zon die op het snijvlak van de golfjes danste. Ik zuchtte, schoof mijn stoel naar achter en stond op om te gaan kijken.
Gelukzalig lag ze op de blauwe deken, haardblokken en stoelen als warme wallen om haar heen. Naast Ada wachtte een minutieus voorbereide picknick van viltgroenten en houten pizzapunten.
‘Papa,’ zei ze. ‘Ben je nou eindelijk klaar met werken?’
Ik liep terug naar de laptop, verzond mijn bestand en sloot met een rol koekjes aan bij Ada’s picknick. Terwijl ik me een multiplex punt marinara liet voeren, besloot ik dat niet alle installatiekunst zo kut hoefde te zijn.